Gepubliceerd op 06-12-2018

WINTER

betekenis & definitie

WINTER, m. het vierde der vier jaargetijden (21 Dec. —21 Maart); des winters, in den winter, gedurende den winter;

— winterkoude : de winter begint dit jaar vroeg; de winter duurt lang;
— pijnlijke aandoening of zwelling (door de koude veroorzaakt) van handen of voeten : den winter hebben aan zijne voeten;
— (spr. gew.) hij heeft winter, hij lijdt gebrek;
— (fig.) ouderdom : de winter des levens; (-s), winterseizoen, de wintermaanden: de winters zijn er zeer gezellig; zij is vijftien winters oud, zij heeft 15 winters gezien, is 15 jaar oud.