Zomer
m. (-s), 1. het tweede, warme jaargetijde (bij ons 22 Juni—23 Sept.), het tegengest. van winter: ik houd meer van de zomer dan van de winter; des zomers, in, gedurende de zomer; — wij hebben een late zomer, de zomerwarmte komt laat; — een mooie zomer, met veel mooi weer; — (spr.) é&eacut...