Gepubliceerd op 29-11-2018

Schaap

betekenis & definitie

Schaap - o. (schapen), zeker woldragend holhoornig herkauwend dier (ovis). inz. het volwassen vrouwelijke dier, in tegenst. met het manlijke, dat ram en het jong, dat lam heet; schapen houden, fokken; eene kudde schapen;

— de schapen scheren, hun de wol afknippen;
— zoo geduldig, onnoozel als een schaap, gezegd om die eigenschappen in hooge mate toe te kennen;
— (inspr.) is één schaap over den dam, dan volgen er meer, toespeling op de volgzaamheid der schapen;
— vijf pooten aan een schaap zoeken, het onmogelijke willen;
— het verloren schaap is terecht, wat men kwijt was, is teruggevonden;
— (bijb.) de bokken van de schapen scheiden, de boozen van de rechtvaardigen, in den dag van het laatste oordeel;
— één schurftig schaap steekt de gansche kudde aan, een enkel lid van een gezelschap (inz. van kinderen) bederft al de overigen;
— er gaan veel makke of tamme schapen in één hok, wanneer ieder een weinig inschikt, kunnen allen plaats vinden;
— men moet de schapen scheren, naardat zij wol hebben, men moet met de menschen onderscheid weten te maken;
— de een scheert de schapen en een ander de varkens, de eene krijgt veel de andere weinig; zie SCHAAPJE;
arm, dom mensch, sukkel; onnoozel kind of meisje ; arm schaap !; onnoozel schaap !;
— schaap zijn of blijven, aan een koop blijven hangen;
— christen ten opzichte van zijn herder; een goed herder zorgt voor zijne schapen.