Gepubliceerd op 14-03-2020

Dom

betekenis & definitie

Het begrip dom heeft 4 verschillende betekenissen:

1. dom - DOM, v. (-men), naaf van een wiel.

2. dom - DOM, m. groote bisschoppelijke kerk, kathedraal; (ook) toren eener hoofdkerk (mv. domkerken, ...torens),
— (bij stoommachines) stoomhouder, koepelvormig gedeelte op een stoomketel.

3. dom - DOM, m. Portugeesche adellijke titel, voor de leden der koninklijke familie.

4. dom - DOM, bn. bw. (-mer,-st), niet gemakkelijk begrijpend, beperkt van verstand: domme leerlingen;
— hij is te dom om voor den duivel te dansen, hij is buitengewoon dom;
— zoo dom als een ezel;
— (Zuidn.) zoo dom als het paard van Christus (de ezel);
— zoo dom als ‘t kalfke Mozes, zoo dom als het achterste van een zwijn, enz.
— de domme menigte, het onontwikkelde volk;
— ook van iets dat van domheid getuigt: een dom antwoord geven; een dammen streek uithalen; een dom gezicht zetten; een dom uiterlijk;
— dom geweld, ruw;
— (scherts.) ik kan er met mijn domme verstand niet bij, ik begrijp het werkelijk niet;
— blijf eraf met je domme vingers;
— hij houdt zich van den domme, doet of hij niets van de zaak afweet;
— het domme dier;
— (Zuidn.) vermoeid van geest, suf: ik ben vandaag zoo dom in mijn hoofd; zich dom lezen;
— wat dom maakt; het is vandaag dom weer;
— (gew.) mijne vingers worden zoo dom, door koude eenigszins gevoelloos, zoodat men er b.v. geen touwtje meer mee kan knoopen;
— (veroud., Zuidn.) stijf, onbewegelijk.
DOMHEID, v.
— , mv. (...heden), domme zaak (die men zegt of doet): welk eene domheid hebt gij daar weder begaan!