Gepubliceerd op 02-09-2018

Flesch

betekenis & definitie

FLESCH, v. (flesschen), hol glazen voorwerp met cilindervormigen buik en nauwen hals, dienende om vloeistoffen in op te nemen: wijn-, jenever-, medicijnflesch: zuigkookflesch; beugel-, kogel-, stop-, kelderflesch, zie die woorden; het kind is aan de flesch, wordt met de flesch grootgebracht, zie ZUIGFLESCH; op flesschen doen, tappen; wijn op flesschen; uit eene flesch drinken;

—van de flesch houden, veel drinken;
— eene flesch den hals, den nek breken, soldaat maken, haar leegdrinken: eene fijne flesch geven. op eene flesch fijnen wijn trakteeren;
— eene flesch opentrekken, ontkurken:
— (Zuidn.) iem. op flesschen trekken, voor den gek houden, (ook) beetnemen;
— (fig.) op de flesch zijn of raken, gaan, (van personen) alles verteerd hebben, in slechten financieelen toestand verkeeren of komen, failliet zijn, gaan;
— (van eene zaak) verloopen en daardoor opgeheven zijn:
— als maat: de inhoud eener flesch, gewoonlijk iets minder dan een liter;
— (nat.) de Leidsche flesch, flesch met metalen binnen- en buitenbekleedsel bij electriciteitsproeven gebruikt;
— de Woulfsche flesch, eene flesch met twee of drie halzen die bij chemische proeven wordt gebruikt;
— gegoten ijzeren of houten randen waarin vormzand wordt vastgestampt voor een te gieten voorwerp;
— (zeew.) een der roostertjes voor de kraanpijpen van de spoelpompen buiten boord;
— FLESCHJE, o. (-s), kleine flesch.