Gepubliceerd op 02-09-2018

Fleschappel

betekenis & definitie

FLESCHAPPEL, m. (-s, -en), (plantk.) (gew.) kauwoerde;

— zuurzak, vrucht van den fleschappelboom; dient tot voedsel en tot geneesmiddel;
BOOM, m. (-en), hoornen en struiken (anonacae) met groote, ronde, vleezige vruchten, waarvan wel 60 soorten in tropisch Amerika voorkomen, en eenige in Afrika en Azië ingevoerd zijn; het zachte hout dient tot kurk.

< >