I. v. (-men; -metje) [~ Lat. camurus, gekromd]
1. buiging, bocht van het been bij de mens of van de poot bij dieren.
2. Uitbr. bil van een → varken : -men roken in de schoorsteen ; het neusje van de -; een vette -; Ardenner -men; beter zonder mosterd dan mosterd zonder -, van twee kwaden moet men het minste kiezen; de houten komt daar op tafel, men houdt daar voor het uiterlijk een stand op, terwijl men in 't nodige zich bekrimpt. → hiel. Syn. hesp.
3. Bepk. afgesneden stuk daarvan : een broodje met dat smaakt als -, zeer lekker.
II. Ham (ã) :
1. sur-Heure (-su:r-'œr) gemeente in Henegouwen 1202 ha, 2328 inw. Landbouw, glasnijverheid.
2. sur-Sambre (-su:r-sãbrə) gemeente in de provincie Namen 638 ha, 2934 inw. Landbouw.
3. stad in Frankrijk 2500 inw. → Napoleon III.