('ki:zən) (koos, kozen; heeft gekozen) [~ Lat. gustus,smaak]
1. een keuze doen: het beste deel-; partij voor iemand ; hij kiest de eer boven het leven; onder een
aangeboden hoeveelheid, tussen twee personen of zaken, uit een menigte -; (moeten) - of delen of kavelen, (moeten) verklaren of doen blijken wat (van tweeën) men wil. →: appel, ei, hazepad, sop, zee.
2. uitkeuren, uitlezen, uitzoeken : een model -; zijn woorden, uitdrukkingen, termen -; iemand voor
een ambt.
3. bij stemming een of meer leden aanwijzen voor een vertegenwoordigend lichaam : tot
afgevaardigde, koning -; Frits is gekozen, honderd en een stemmen meer dan zijn tegenstander.