Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

roken

betekenis & definitie

(‘ro:kən) (rookte, heeft gerookt)

1. rook van zich geven : -de kolen; nat hout rookt sterk; de kachel, de schoorsteen rookt; de puinen, puinhopen -; het -de lemmet van een kaars; het rookt hier; het paard rookt, dampt sterk. → lemmet, schoorsteen.
2. Bijb. een brand-, reukoffer brengen : zij offerden en rookten op de hoogten.
3. de rook van tabak genieten door deze in de mond te zuigen en uit te blazen : kan je al ? tabak, sigaren, sigaretten, een pijp -; ze zaten te -; verboden te -. → pijp.
4. in de rook hangen om te verduurzamen : gerookt vlees; haring -.
5. damp van zich geven : -de schotels; -de ingewanden van offerdieren; zijn handen rookten van mensenbloed; de stallen van de damp van hun paarden.