Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

twee

betekenis & definitie

(twe:)

I. telw.
1. hoofdtelw. één plus één : een geheel heeft halven. → aangezicht, druppel, gat, gedachte, gezicht, hand, handvat, heer, hond, hoofd, Jood, kramer, kruis, lieden, linkerhand, maat. mast, mes, mis, mond, neus, oog, parkiet, pees, plaats, ruilen, schuld stoel, zeggen.
2. rangtelw. tweede : hoofdstuk -; april.

II. v. (-ën; -tje)

1. Eig. hoeveelheid bestaande uit twee eenheden : hij heeft voor gedrag op zijn schoolrapport; weten meer dan één. Gez. boeken schrijven en boeken drukken is -, zijn twee geheel verschillende zaken; het is bij -ën, bij twee uur; iets in -ën doen, in twee keren ; iets in -ën breken, in twee delen; met ons, zijn -ën, met die twee personen ; van -ën één, (nadrukkelijker voor) een van beiden. → cent, duit, oord. 2. Metn. cijfer twee : een Arabische (2), Romeinse (II) -.