('zondər) [(afge)zonderd]
I. vz.
1. niet in bezit van, verstoken van : bestaansmiddelen, werk zijn. 2. buiten : hij doet niets mij ; zijn tussenkomst was alles verloren; ook iemand kunnen, hem niet nodig hebben. →: genade, wedergade.
II. vgw. om te betekenen dat, wat volgt, achterwege blijft of achterwege mag blijven : heengaan een woord te zeggen; kom binnen te kloppen of binnen kloppen; dit geschiedt dat hij het weet; dat of erzonder.