(uitərlək)
I. bn. en bw. naar buiten (zich vertonend): de -e schijn; de -e gedaante van iets. Syn. uitwendig. Tgst. → innerlijk.
II. o. uiterlijke, uitwendige gedaante, vorm, voorkomen : een jongmens met een gunstig -. Syn. → aangezicht.
III. bw.
1. op zijn laatste : hij zal u over zes weken betalen.
2. op zijn hoogst: dat kost 200 fr.