Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

NEDERZETTINGEN

betekenis & definitie

Een nederzetting is een woonplaats van mensen. Naar omvang kan een nederzetting variëren van een op zichzelf staande boerderij, een kasteel of een klooster, via een gehucht en een dorp tot een wereldstad.

Op velerlei wijze kan men nederzettingen typeren en onderscheiden: naar inwonertal, naar bestaanswijze van de inwoners, naar ligging, naar ouderdom, enz. De meest gehanteerde onderscheiding is die tussen landelijke (ook wel rurale) nederzettingen of dorpen enerzijds en stedelijke (ook wel urbane) nederzettingen of steden anderzijds. Overigens is het niet eenvoudig beide categorieën, dorp en stad, bevredigend te definiëren. Een veelvuldig gebruikt onderscheidingscriterium is de horizontale vorm (de morfologie) van de nederzetting of, simpel gezegd, de plattegrond van het dorp of de stad. Zo is het ook met betrekking tot de Zeeuwse nederzettingen mogelijk, in eerste instantie lettend op de plattegrond, een aantal verschillende typen te onderscheiden. De oorspronkelijke plattegrond blijkt in een aantal gevallen evenwel niet dan met grote moeite herkenbaar.

Aanleg van nieuwe, verlegging van oude wegen, uitbreiding van de bebouwing en andere ontwikkelingen hebben in vele gevallen het oorspronkelijke beeld vrijwel geheel uitgewist. Vooral in het geval van de steden is de oorspronkelijke plattegrond (soms de plattegrond van een bescheiden dorp waaruit de stad kan zijn ontstaan) volkomen veranderd. Ondanks deze moeilijkheid kan men de meeste Zeeuwse dorpen tot één van de volgende nederzettingstypen rekenen: ringdorpen, voorstraatdorpen, ring-voorstraatdorpen, dijkdorpen, wegdorpen en overige dorpen. Zowel onder de dorpen als onder de steden vindt men: burgnederzettingen en vestingnederzettingen. Een nader onderscheid binnen de categorie steden tenslotte is niet goed mogelijk.Bewoningsgeschiedenis

(in hoofdlijnen): Voorbijgaand aan de bewoning in pre- en protohistorische tijd, kan men de vroegste vormen van continue bewoning in Zeeland constateren aan het einde van de DuinkerkeII transgressiefase. Gedurende deze transgressie was vrijwel het gehele gebied van de huidige provincie onbewoonbaar en ontstond zeer geleidelijk het voor de oude delen van Zeeland, ondanks vele recente wijzigingen, ook thans nog typerende landschap van hoger gelegen zavelige kreekruggen en lage poelgronden met klei-op-veen. Vanaf de 6e en 7e eeuw raakte het westelijk deel van de provincie en enkele eeuwen later ook het verder van de kust verwijderde gebied langzamerhand bewoond. Deze bewoning beperkte zich aanvankelijk tot de kreekruggen; hierop vinden we de oudste wegen, de oudste dorpen (de ringdorpen) en boerderijen en het akkerland. Pas later volgde occupatie van de poelgebieden; deze werden gebruikt ten behoeve van de moernering en als grasland. Duidelijker dan op de kreekruggen vertoont de onregelmatige blokverkaveling hier een nauwe relatie met de natuurlijke omstandigheden.

De ringdorpen dateren in eerste aanleg uit de periode onmiddellijk voorafgaand aan de bedijkingen. In een later stadium vond de kerk een centrale plaats in deze dorpen. Het opwerpen van kleine woonhoogten en nog bescheiden dijken, later de aanleg van grotere bedijkingen, vormden reacties op de 11e- en 12e-eeuwse overstromingen. Grote delen van het oudland gingen verloren. Na herdijking van delen van het oudland ging men over op de bedijking van nieuwlandgronden. Het hoogtepunt van de bedijkingsactiviteit is per gebied verschillend.

Zuid-Beveland kende bijvoorbeeld de grootste landwinst tussen ca. 1350 en 1450. Overigens volgde, ten gevolge van dijkvallen en -breuken en, vooral in ZeeuwsVlaanderen door militaire operaties op landwinst herhaaldelijk landverlies. De verkaveling van de nieuwlandgebieden die, anders dan het oudland weinig differentiatie en reliëf vertonen, is regelmatig en grootschalig. Het wegenpatroon werd vooral in gebieden met kleine polders bepaald door de dijken; de grotere polders kennen wegen in de polder. Anders dan in het oudland vond een belangrijk deel van de boerderijen hier van meet af aan een plaats buiten het dorp in de polder. Overigens vinden we alleen dorpen in de grotere polders.

Van deze dorpen kennen met name de ring-voorstraatdorpen en sommige wegdorpen een planmatige aanleg, gelijktijdig met of kort na de bedijking ontstaan. Minder geordend en ook wel van later datum zijn de dijkdorpen en sommige voorstraatdorpen.

Ringdorpen.

Deze bekendste dorpvorm gaat terug tot de tijd voorafgaand aan de systematische bedijking, d.w.z. de periode van de 10e en 1 le eeuw. De ringdorpen liggen in de oude kerngebieden van SchouwenDuiveland, Tholen, Walcheren en Zuid-Beveland. De hogere ligging, vrijwel altijd op een kreekrug, is markant en heeft het ringdorp gemeen met de oudste wegen waarmee het is verbonden. Het belangrijkste element is, wat in een aantal plaatsen ook officieel zo heet, de ring.

Ring: een straat die, in de vorm van een meer of minder regelmatige cirkel, vierkant of rechthoek, het daarbinnen vaak hoger gelegen kerkhof met de kerk omsluit. Aan de buitenzijde bezit de ring een meestal gesloten bebouwing. De meeste andere dorpswegen komen op de ring uit. Nu zeldzaam, doch vroeger vaker voorkomend, is een ringgracht rondom het kerkhof. De enige, nog bestaande Zeeuwse voorbeelden hiervan vinden we thans in → Dreischor en → Noordgouwe. Een ander karakteristiek element in het centrum is het wed of de vaete, vooral op Zuid-Beveland nog veel voorkomend.

Afwijkende ringdorpvormen vertonen → Kloetinge en → Nisse, waar de eigenlijke ring is uitgebreid met een rechthoekig plein. Een der bekendste en gaafste voorbeelden van een ringdorp vormt Dreischor. Andere voorbeelden, buiten de genoemde, zijn: → Renesse, → Biggekerke en ’s-→ Heer Abtskerke. De ringdorpen, met name de grotere, zijn thans te beschouwen als concentraties van niet-agrarische bebouwing. De boerderijen die aanvankelijk de belangrijkste bebouwing vormden, liggen thans waarschijnlijk mede door de verbeterde omstandigheden na de bedijking, in veel gevallen niet meer in het dorp, doch op enige afstand daarvan. De door het verdwijnen van de boerderijen in het dorp vrijgekomen grond wordt in beslag genomen door nietagrarische bebouwing.

Alleen de kleinere dorpen bezitten nog heden ten dage boerderijen in de dorpskom. Onduidelijk is of alle ringdorpen kunstmatig zijn opgehoogd zoals o.a. in Kloetinge is geconstateerd en welke rol mogelijk de in de 1 le en 12e eeuw opgeworpen huisterpjes hierbij hebben gespeeld. Opmerkelijk is het voorkomen van een aantal, wat men zou kunnen noemen ‘gereduceerde ringdorpen’, gehuchten van zeer geringe omvang, welke oorspronkelijk groter zijn geweest. In sommige gevallen laten zich tot op heden nog de kenmerken van het ringdorp herkennen. Goede voorbeelden zijn → Looperskapelle en → Brijdorpe op Schouwen-Duiveland, → Klein-Mariekerke en → Hoogelande op Walcheren en → Wissekerke, → Sinoutskerke en → Eversdijk op Zuid-Beveland. De ringdorpen in Zeeland kunnen in zekere zin vergeleken worden met buiten Zeeland voorkomende dorpsvormen, vooral met sommige Friese en Groningse terpdorpen. Daarbij blijft echter de vraag open of er ook in genetisch opzicht van overeenkomst sprake is.

Voorstraatdorpen

Gedurende een betrekkelijk lange periode, nl. van de 15e tot en met de 18e eeuw, ontstonden de zg. voorstraatdorpen. Ze werden meestal reeds in het plan voor bedijking aangegeven; de dorpen liggen dus in de zg. nieuwlandgebieden. Voorstraatdorpen treffen we aan op Tholen, Noord-Beveland, (zuidoost) Walcheren en in Zeeuws-Vlaanderen. Niet alle polders kregen een dorp; het waren vooral de grotere polders waar, meestal niet ver van het laatste sluitgat in de dijk, een dorp werd gesticht. Het voorstraatdorp bezit de eenvoudigst denkbare vorm: een veelal haaks op de polderdijk (aanvankelijk met waterkerende functie, doch meestal spoedig gedegradeerd tot binnendijk) staande straat, meestal Voorstraat genoemd, met aan weerszijden bebouwing. Bij, overigens zeldzaam voorkomende, dorpsuitbreiding ontstonden straten evenwijdig aan deze voorstraat.

Een centrum ontbreekt veelal, temeer daar een kerk ofwel terzijde werd geplaatst ofwel werd opgenomen in de bebouwing aan de voorstraat. Aangezien de boerderijen van meet af aan verspreid in de polder voorkwamen, bezit dit dorpstype overwegend nietagrarische bebouwing. Voorbeelden van voorstraatdorpen zijn: → Kortgene en → Wissenkerke op Noord-Beveland en → Oudedorp onder Nieuwland op Walcheren.

Ring-voorstraatdorpen.

Deze dorpen dateren uit dezelfde periode als de voorstraatdorpen, d.w.z. uit de 15e tot en met de 18e eeuw. Ook qua ligging, verspreiding (Schouwen-Duiveland, St.-Philipsland, Tholen, Noord-Beveland en (zuidoost) Walcheren) en functie, verschillen ze niet of weinig van deze eerder besproken categorie. De vorm van de ring-voorstraatdorpen is evenwel afwijkend. De voorstraat wordt in deze dorpen aan de polderzijde afgesloten met een kerkring, aanvankelijk nog traditioneel rond, in jongere dorpen rechthoekig van vorm. Het eerste is o.m. het geval in → St.Annaland, het laatste in → St.-Philipsland en → Colijnsplaat. In sommige gevallen bezat het kerkhof vroeger een gracht.

Evenwijdig aan de voorstraat konden ook in deze dorpen twee of meer achterstraten ontstaan. Dit nederzettingstype is, duidelijker

(... slechte OCR...)

zodat bebouwing op beide bermen, op meer dan één dijk of in de nieuwe polder mogelijk was. Voorbeelden zijn: → Sirjansland op Schouwen-Duiveland, → Heinkenszand en → Ovezande op Zuid-Beveland en → Hoek, → Graauw, → Kloosterzande en → Westdorpe in Zeeuws-Vlaanderen. Duidelijke centra ontbreken in deze dorpen veelal. Hooguit is soms sprake van een zekere verdichting van de bebouwing rondom de kerk.

Wegdorpen.

Evenals de dijkdorpen bevat de categorie wegdorpen nederzettingen die in verschillende periodes en op verschillende plaatsen ontstonden. Vergeleken met de dijkdorpen vertonen de wegdorpen vaak een evenwichtiger plattegrond die ontstond ten gevolge van vestiging niet aan de rand, doch in de meestal grotere polder, waarbij men in een aantal gevallen een kruispunt van twee of meer polderwegen als uitgangspunt koos. Hier lijkt een zekere planning niet uitgesloten. Goede voorbeelden van dit dorpstype zijn → Zaamslag en → Schoondijke in ZeeuwsVlaanderen. Laatstgenoemd dorp, aanvankelijk Willemsdorp geheten, werd gesticht in de in 1652 bedijkte Generale Prins Willempolder. Binnen een vierkant stratennet bezat het een centraal vierkant plein, na de jongste oorlog tot een rechthoek uitgebreid.

In de jongste polders treft men zelden dorpen aan. In vrijwel alle gevallen vonden de boerderijen van meet af aan een plaats buiten het dorp. Belangrijke elementen als een kerk of een gemeentehuis konden, al naar gelang hun plaats in het dorp, tot een zekere centrumvorming bijdragen. Dit is met name het geval bij plaatsing dichtbij het kruispunt van wegen.

Een geheel eigen plaats in de categorie wegdorpen neemt → Borssele in. Ter plaatse van het voormalige dorp Monster werd in de in 1616 drooggevallen polder Borssele het gelijknamige dorp aangelegd, volgens ontwerp van dijkgraaf Soetwater. Op het kruispunt van de twee belangrijkste polderwegen ontstond binnen een rechthoekige begrenzing het dorp. Vier straten verbinden deze rechthoek, de singel, met een kleinere daarbinnen gelegen rechthoek, de markt. Deze vertoont gelijkenis met de centra van Kloetinge en Nisse. Op het zuidelijk gedeelte van het plein staat de kerk, het noordelijk deel bevat een vaete.

Borssele is hiermee in Zeeland het opvallendste voorbeeld van een volgens geometrische opzet planmatig aangelegd dorp. De hier genoemde voorbeelden van wegdorpen kan men met recht ook als pleindorpen betitelen. Niet alle wegdorpen evenwel bezitten een plein als centraal element. Zo is bijvoorbeeld het Zeeuws-Vlaamse → Hoofdplaat een eenvoudiger variant van het wegdorptype.

De overige dorpen.

Met de ringdorpen, de voorstraatdorpen, de ringvoorstraatdorpen en de dijk- en wegdorpen hebben de belangrijkste in Zeeland voorkomende dorpsvormen aandacht gekregen. Om verschillende redenen kan men niet Alle dorpen op bevredigende wijze in deze vijf categorieën onderbrengen. Zo is in de plattegrond van sommige dorpen een zeker dualisme te constateren, waardoor deze dorpen niet in één bepaalde categorie zijn onder te brengen. → Burgh op Schouwen-Duiveland is hiervan een voorbeeld. Enerzijds is het dorp ontstaan bij - en wordt de plattegrond voor een belangrijk deel bepaald door - de Karolingische burg, anderzijds bezit het een duidelijke, jongere

vermoedelijke loop van de Schelde.

zijn gevonden (en twee in de 16e en 18e eeuw te Deutz bij Keulen aan het licht gekomen en sindsdien verloren gegane stenen met inscripties).

De naam, in de Latijnse inscripties op de monumenten meestal Nehalennia, soms Nehalenia of Nehalaen(n)ia gespeld, is niet Romeins. Juist als in het geval van (Hercules) Magusanus en Burorina (Westkapelle) betreft het een reeds vóór de komst van de Romeinen vereerde inheemse godheid. Voor de naam Nehalennia zijn vanaf de eerste ontdekkingen bij Domburg de meest uiteenlopende verklaringen te berde gebracht' Waltaal. die tussen Keltisch en → ‘Belgische’

(... SLECHTE OCR …)

in 1845, L.J.F. Janssen, conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, in samenwerking met J. Ab Utrecht Dresselhuis, predikant te Wolphaartsdijk, een boek met goede afbeeldingen en beschrijvingen gepubliceerd. Behalve drie altaren in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en een in de Koninklijke Musea voor Geschiedenis en Kunst (Cinquantenaire) te Brussel is de rest eigendom geworden van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en berust in het Zeeuws Museum te Middelburg.

De tempel bij Domburg raakte na de Romeinse tijd in verval en werd door de jonge duinen overstoven. Na de vondsten in de zeventiende eeuw verdwenen door voortgaane afslag van het land de aan de dag getreden fundamentresten steeds verder in zee. Van tijd tot tijd doken ze bij bijzonder laag water opnieuw op, maar de beschrijvingen van ooggetuigen maken ons niet veel wijzer over de aard van het gebouw dat er heeft gestaan. Colijnsplaat. Op 14 april 1970 viste schipper K. Bout uit Tholen met zijn schip, de Tholen 6 Johanna Cornelia (thuishaven Colijnsplaat), in de Oosterschelde vier brokstukken van twee Nehalennia-altaren op.

Na melding aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden ging men met dezelfde schipper in augustus/september 1970 en februari 1971 met behulp van sleepnetten de bodem van de ‘Vuilbaard’ op een diepte van ca. 25 m afzoeken. In de zomer van 1971 hebben duikers van de Genie hun medewerking verleend. De totale vangst is ca. 240 altaren en beelden, waarvan 70 geheel of nagenoeg geheel compleet, de rest fragmentarisch en veel Romeinse dakpannen, grote blokken tufsteen en enig aardewerk.

Hier heeft in de Romeinse tijd een tempel gestaan op de oever van de toen veel smallere Schelde, vermoedelijk op het in de 17e eeuw geheel door de zee verzwolgen eiland Orizant. De tempel zelf is veel eerder, wellicht omstreeks het jaar 300 in zee verdwenen. Alles wat er stond viel vrijwel recht naar beneden en de resten ervan liggen nu op de zeebodem.

Van de oorspronkelijke toestand van de bouwwerken kan men daar niets meer aantreffen. Men zal zich de tempel het beste zo kunnen voorstellen als de reconstructie van de ‘Gallo-Romeinse’ tempel te Eist in de Betuwe.

Altaren en Beelden.

De altaren zijn betrekkelijk platte sierstenen met een gemiddelde hoogte van 50-100 cm. Het grootste is 1.43 m hoog, het kleinste 28 cm, beide uit de Oosterschelde. Bij sommige is een nis met in hoog reliëf de beeltenis van de godin uitgehouwen en daaronder een inscriptie; andere dragen op de voorzijde alleen een inscriptie. De zijkanten zijn veelal versierd met beeldhouwwerk, de achterkant soms eveneens en wel met een gordijn. De bovenkant heeft bijna steeds de vorm van een schuin dak, geschraagd door pilasters of zuilen, hetgeen, met de nis, duidelijk maakt dat zo’n altaar bedoeld is als een tempel in miniatuur. Bovenop liggen vruchten, wat wijst op de symbolische functie van offertafel.

De bovenkant is ook wel eens geheel vlak, de steen zal dan gediend hebben als sokkel voor een beeld, of ook wel uitgehouwen tot een schaal, blijkbaar om offergaven in natura te dragen. Nehalennia is enige malen staand afgebeeld en dan met de linkervoet op de voorsteven van een schip, doch gewoonlijk zittend op een bank of zetel. Zij draagt nooit een hoofddeksel. Het haar is in het midden gescheiden en vaak in een rol om het hoofd gelegd.

De kleding bestaat uit een lang gewaad met daaroverheen een iets kortere mantel. Nehalennia draagt bovendien een schoudermanteltje, op de borst soms door een broche bijeengehouden. Dit pellerientje is uniek en zal dan ook wel de klederdracht van de Zeeuwse vrouwen in die tijd weergeven. Met de linkerhand houdt zij op haar schoot een schaal of mandje met vruchten. In de rechter heeft zij in enkele gevallen een niet meer te onderscheiden voorwerp, wellicht een bosje bloemen of korenaren. Aan de linkerzijde staat zo goed als altijd een grote fruitmand.

Vruchten ziet men ook op de zijkanten, bovenin een hoorn van overvloed. Te onderscheiden zijn o.a. (granaat)appels, peren (of vijgen?) en dennekegels. Ook bomen staan op de zijkanten. Aan Nehalennia’s rechterzijde ligt, zit of staat een hond, met of zonder halsband, voor zover te determineren wel een windhond (greyhound), een enkele keer echter allesbehalve een rashond.

De inscripties bevatten in hun eenvoudigste vorm de naam van de godin: (Deae) Nehalenniae: ‘aan de godin Nehalennia’, vervolgens de naam van degene die het altaar geschonken heeft, de dedicant: M(arcus) Similinius Seranus, in dit geval blijkens de drie namen een Romeins burger en tenslotte de afgekorte wijdingsformule: v(otum) s(olvit) l(ibens) m(erito): ‘heeft zijn gelofte ingelost, gaarne en met reden’. De inscripties zijn dikwijls langer en duiden in sommige gevallen het beroep of de functie van de dedicant aan. Zo maken vier van hen zich bekend als zouthandelaar, één handelt in aardewerk, één is reder, één scheepskapitein, twee drijven handel op Britannië, één is raadslid van Nijmegen, twee zijn oudgedienden van de militaire politie. Twee zijn wijnhandelaren, wat ze niet in hun inscripties vermelden maar door de kunstenaar in beeld hebben laten brengen. De namen zijn Romeins, Keltisch (Exgingius, Seggo) of Germaans (Ahucco). Verscheidene malen geven de dedicanten hun woonplaats of hun land van herkomst aan: Keulen en Rouen, Augst (bij Basel).

Behalve dezen zullen de meeste anderen ook wel van buiten Zeeland naar de heiligdommen van Nehalennia zijn gepelgrimeerd. Met één uitzondering. Een zekere Gimio (een Keltische naam) woonde te Ganuenta en dit is waarschijnlijk de naam van de plaats waar de tempel (‘van Colijnsplaat’) stond. Enkele Nehalennia-devoten zijn afgebeeld op de zijkanten van altaren, vruchten en bloemslingers naar de godin brengend. Behalve de altaren zijn ook een paar vrijstaande beelden gevonden. Te Domburg was dat een ca. 80 cm hoog beeld van Nehalennia en twee van de godin Victoria, een ca. 1.60 m, een 1.50 m hoog, alle drie in staande houding.

In de andere tempel zijn minstens vier beelden van Nehalennia geweest, een of twee staand, de andere zittend. Men kan zich afvragen waar de monumenten zijn vervaardigd. De steen moest uiteraard geïmporteerd worden, kalksteen uit de steengroeven van Lotharingen, zandsteen uit Zuid-Limburg en de Eifel, z.g. Doornikse kalksteen uit Zuid-België. Hoewel het op zichzelf denkbaar is dat dedicanten uit Trier en Keulen, Noord-Frankrijk en Zwitserland een altaar bij een atelier in hun eigen woonplaats bestelden, is het toch waarschijnlijker dat ze in Zeeland zijn gemaakt. Enerzijds immers zijn er geen zo duidelijke overeenkomsten met soortgelijke monumenten in het buitenland dat die op één atelier wijzen, anderzijds vertonen de Zeeuwse stenen, ondanks kleinere verschillen, duidelijk één stijl, één wijze van afbeelden, die kennelijk in deze heiligdommen was voorgeschreven. De kwaliteit van de sculpturen is zeer goed, veel beter dan wat men bijv. in Engeland aantreft, niet minder dan die van de grote ateliers in Keulen, Trier en Bonn.

Een merkwaardig verschil tussen het heiligdom van Domburg en dat van Colijnsplaat is, dat in het eerste buiten Nehalennia nog verscheidene andere góden werden vereerd, o.a. Jupiter, Neptunus en Victoria, terwijl in het tweede de cultus zich uitsluitend op Nehalennia richtte (met misschien één uitzondering).

In enkele inscripties wordt een datum genoemd, nl. door vermelding van de consuls die in dat jaar te Rome regeerden. Te Domburg komt dat niet voor, bij Colijnsplaat in drie gevallen: er zijn altaren uit de jaren 188, 223 en 227. Dat de tempels gelijktijdig hebben bestaan blijkt o.a. uit het feit dat één en dezelfde handelaar in aardewerk, Marcus Secundinius Silvanus, voor beide Nehalennia’s een altaar met woordelijk dezelfde inscriptie heeft opgericht.

Men heeft verklaringen gezocht voor de attributen die Nehalennia bij zich heeft. De hond zal wel de waakzaamheid en de trouw van de godin t.o.v. haar vereerders verbeelden. De vruchten wijzen niet op vruchtbaarheid van de bodem, de dedicanten zijn handelaren, maar op voorspoed in het algemeen. Het scheepsroer, dat ook de godin Fortuna voert, duidt het bestieren van ’s mensen lot aan, maar zal ook op Nehalennia’s functie van behoedster der zeevarenden wijzen. Dit laatste blijkt ook uit de steven waar zij met haar voet op staat, juist zoals Neptunus, de god van de zee, dat doet. Andere interpretaties zijn denkbaar en worden door sommigen verdedigd, bijv. de hond als symbool van de onderwereld en Nehalennia als geleidster van de afgestorvenen naar de eilanden der gelukzaligen. Maar het dichtst bij de feiten blijft men als men haar beschouwt als voorspoedsgodin en beschermster van handel en zeevaart.

LITERATUUR

Bogaers, Gallo-Romeinse tempels te Eist, 11-20. Bijvanck, Excerpta Romana II, nr. 235-262 2n 1583-1584. Danckers, Afbeeldingen. Hondius-Crone, Thetempleof Nehalennia. L.J.F. Janssen, Romeinsche beelden. Smallegange, Cronyk, 82 e.v. Stuart, De kerk van Domburg, 367-378. Ab Utrecht Dresselhuis, Godsdienstleer aloude Zeelanders. Vredius, Historia comitum Flandriae, additiones XLIV e.v. Deae Nehalenniae. Bogaers en Gysseling, Nehalennia Gimio en Ganuenta, 86-92.

Bogaers en Gysseling, Over de naam, 79-85. Louwe Kooijmans, Oudheidkundige boomkorvisserij, 151-188. Stuart, Nehalennia. Bulletin werkgroep Historie en Archeologie, Afl. 16 (voorjaar 1971) en afl. 19 (herfst 1973): Nehalenniabibliografie.