Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Houthandel

betekenis & definitie

Belangrijke drager van de Zaanse economie. Ontstaan en in belang gegroeid aan het eind van de 16e en vooral het begin van de 17e eeuw; ondanks door de eeuwen heen aanzienlijke veranderingen van karakter tot op heden een van de belangrijke economische activiteiten binnen de Zaanstreek.

Lange tijd was de Zaanstreek in de Nederlandse, en ook in de internationale, houthandel een van de toonaangevende gebieden. De houthandel - en de daaraan verwante →houtzagerij was naast walvisvaart, scheepsbouw en Oostzeehandel een van de pijlers waarop de Zaanse economie in de bloeiperiode van de 17e en 18e eeuw rustte. Zie ook: →Economie 2.6.2., 3.6.2. en →Houtzagerij.

De belangrijke plaats die de Zaanstreek met name Westzaandam en in mindere mate Oostzaandam en Westzaan in de internationale houthandel innam was een gevolg van een aantal gunstige omstandigheden. Het vlakke Zaanse land waar de wind vrij spel had bood een unieke standplaats voor honderden (houtzaag)windmolens en het vele niet al te brakke water bood een geschikte gelegenheid voor het wateren van de werkvoorraden ongezaagd hout bij de molens (een onontbeerlijke voorbereiding bij het zagen, sommige stammen werden meer dan een jaar in het water bewaard alvorens zij gezaagd werden), van remmende invloed van keuren en andere stedelijke bepalingen was in het gebied geen sprake. Bovendien heerste hier in de eerste helft van de 17e eeuw reeds een zekere individuele welstand die het nodige kapitaal voor molenbouw en -exploitatie alsmede voorraadfinanciering kon verschaffen. Voorts heeft ook de gunstige ligging ten opzichte van Amsterdam een rol gespeeld.

De ontwikkeling van de Zaanse houthandel en houtzagerij zette zich aan het eind van de 16e eeuw in. In 1592 had de Uitgeester boer Krelis Lootjes, ook bekend als Cornelis Corneliszoon van Uytgeest (zie supplement 2) de →houtzaagmolen uitgevonden. Het was een revolutionaire uitvinding. Hij was er als eerste in geslaagd de rondgaande beweging van draaiende molenwieken om te zetten in de beweging van een zaag.

Cornelis Cornelisz. getroostte zich allereerst moeite om een koper te vinden voor zijn uitvinding in Amsterdam, immers toen al een grote stad die in de houthandel van de lage landen een belangrijke plaats innam. Dat er al een traditie in de houtzagerij bestond bleek voor Amsterdam echter een nadeel: het invloedrijke houtzagersgilde zag in de mechanisering van de houtzagerij een bedreiging voor de eigen vakgroep en wist de houtzaagmolen buiten de stad te houden. Het gilde moest zijn bezwaren overigens allengs opgeven en werd omstreeks 1627 tenslotte opgeheven. Zo bleef de poging van Cornelis Cornelisz. zijn uitvinding in Amsterdam te verkopen zonder resultaat. Hij kwam daarna in contact met de Oostzaandammer Dirck →Sijbrandsz. In 1596 kocht deze het octrooi op de uitvinding, dat Comelis van Uytgeest van de Staten had gekregen, en liet hij de molen — die om z’n vorm het →Juffertje werd genoemd — op vlotten over het water naar Oostzaandam vervoeren.

Sijbrandsz. vergrootte en verbeterde de houtzaagmolen aanzienlijk. Na deze eerste zaagmolen volgden er snel meer en grotere, vooral omdat de Amsterdamse kooplieden, wier belangen tegengesteld waren aan die van de gilden, hun hout steeds vaker in de Zaanstreek lieten zagen. De voorsprong die de Zaanse houtzagerij in deze tijd op Amsterdam nam zou nooit meer door de hoofdstad worden ingehaald. Ten bewijze: in Amsterdam stond er in 1630 nog geen enkele houtzaagmolen, in de Zaanstreek waren dat er rond dat jaar al 53; in 1776 stonden er in Amsterdam 83 houtzaagmolens, dat waren er in die tijd in de Zaanstreek 144. Overigens was het hoogtepunt van de Zaanse houtzagerij toen reeds voorbij; in 1731 stonden er 256 houtzaagmolens in de Zaanstreek.

De houthandel berust van oudsher op handelsverkeer met het buitenland. Door de vooral kwantitatief onvoldoende houtoogst in de lage landen is reeds sedert de middeleeuwen invoer van hout noodzakelijk geweest. Het hout dat door de eeuwen heen naar Nederland is vervoerd is globaal in vier groepen onder te verdelen.

● De eerste groep bevat ongezaagd naald- en eikenhout van de Rijn (Elzas, Zwarte Woud, Main, Neckar en reeds vroeg uit het gebied om de Wesel en het Ruhrgebied). Het vervoer ging per vlot. Deze vlotten bereikten in de 18e eeuw hun grootste omvang en konden toen tot ca. 12.000 kubieke meter hout bevatten. Bij het vervoer konden toen bemanningen betrokken zijn van 500 koppen. ● De tweede groep bestaat uit ongezaagde stammen en kapbalken (ruwe, niet behakte stam, alleen van de takken ontdaan) uit Zuid-Noorwegen (voornamelijk naaldhout, sedert het begin van de 16e eeuw) en uit de →Grote Oost’ (het gebied rond de Oostzee, plaatsen als Riga, Narva, Sint Petersburg, Stettin en Danzig, benevens Zweden en Finland), de Witte Zee (Archangel) en ook eiken en beuken van de →Kleine Oost’ (de Weser en de Elbe).

● De derde groep omvat het gezaagde en ongezaagde hout dat sedert de 19e eeuw uit Noord-Amerika wordt geïmporteerd.

● De vierde groep tenslotte bestaat uit de hardhoutsoorten uit Afrika en Maleisië, die eind 19e-, begin 20e eeuw aan belang wonnen.

In tegenstelling tot andere hout-importerende landen (bv. Engeland) werd in Nederland tot ver in de 19e eeuw vrijwel uitsluitend ongezaagd hout geïmporteerd. Ter illustratie: van de aanvoer over zee met ongebroken last (volle scheepslading) was in 1846 98 procent ongezaagd. In nog geen honderd jaar was deze verhouding volledig omgedraaid. In 1940 was nog slechts twee procent ongezaagd. De bloei van de Zaandamse houthandel hangt nauw samen met het feit dat oorspronkelijk ongezaagd hout werd geïmporteerd. De Zaanstreek was immers het houtzaag-gebied bij uitstek! Belangrijke Nederlandse plaatsen in de houthandel waren, behalve Zaandam: Dordrecht, Rotterdam, Edam, Harlingen, Groningen en bovenal Amsterdam.

Tot ver in de 19e eeuw verkochten de houtimporteurs hun hout op veilingen. De belangrijkste veilingen werden gehouden in Amsterdam, die bleven zelfs tot in de 20e eeuw bestaan. Van ca. 1680 tot 1914 werden in de hoofdstad (met alleen een onderbreking ten gevolge van de handelsbelemmeringen door de Franse overheersing van 1808 tot 1815) deze veilingen van maart tot december wekelijks gehouden. Naast deze wekelijkse veilingen lange tijd de belangrijkste van Noordwest-Europa werden er in Amsterdam minder frequent afzonderlijke veilingen voor eiken, beuken en naaldhouten masten tot ongeveer dertig meter lengte gehouden. Voorts waren er veilingen voor zowel Noord-Europees als Rijns Hout te Dordrecht en van 1655 tot 1811 praktisch alleen voor Rijns hout in Westzaandam. Te Edam waren de veilingen waarschijnlijk uitsluitend voor Noord-Europese kapbalken. De Zaandamse →houtveilingen werden na de Franse bezetting niet meer hersteld.

De omvang van de bedrijfstakken houthandel en houtzagerij in het verleden is met vast te stellen. De registers der Amsterdamse vendumeesters, welke aanwezig zijn in het Amsterdamse gemeentearchief en de notariële protocollen van de veilingen na 1815 welke daar ook berusten, alsmede de veilingverslagen in het Stadsarchief Dordrecht bevatten geen gegevens omtrent de omvang van de houthandel in Nederland. Schillemans geeft wel totaal-opbrengsten van de West-Zaandamse veilingen, doch deze betreffen slechts bijna uitsluitend een deel van het Rijnse hout. Daarnaast zijn deze veilingen slechts representatief te achten tot omstreeks 1715.

Voor de moderne tijd geeft het werk →De Houtkoperij in Nederland’, structuuronderzoek uitgevoerd door de Stichting voor economisch onderzoek der Universiteit van Amsterdam (1971), een duidelijke uiteenzetting van structuur en ook omvang van de houthandel.

Naast alle gunstige factoren was er voor de Zaanstreek toch ook een belemmerende omstandigheid, die door de eeuwen heen steeds een bron van zorgen is geweest voor de Zaanse houthandelaren, namelijk het ontbreken van een geschikte haven en losplaats voor beladen zeeschepen. Alleen bij een gunstige waterstand konden deze bij de →Hollesloot komen (ongeveer ter hoogte van de Hempont). Dit bleef zo tot in 1824 het Groot →Noordhollands Kanaal werd gegraven. Daarna kwamen de schepen bij Nieuwediep binnen en werden gejaagd (vanaf de wal voortgetrokken) - en later door een →’steamer’ getrokken naar het door Wormerveerder zakenlieden bekostigde →Kogerpolder Kanaal tegenover West-Graftdijk. Daar werden de balken gelost en in flensvlotten naar de →Poel tegenover Koog gevaren. Na daar gesorteerd en opgevlot te zijn bleven zij daar tot zij aan de molens nodig waren.

Het graven van het →Noordzeekanaal loste de problemen rond de bereikbaarheid van de Zaanstreek definitief op. De aanvankelijk slechte en nog lange tijd slecht gebleven havenaccommodatie werd echter pas omstreeks 1910 goed op peil gebracht door de aanleg van de houthaven ten westen van de Hembrug. Deze Nieuwe →Haven en →Balkenhaven waren echter grotendeels ingericht op de ontvangst van kapbalken. Vandaar dat na de Tweede Wereldoorlog zowel in de →Achtersluispolder als in de Oude Houthaven emplacementen voor de ontvangst van gezaagd hout in roll-on roll-off vervoer en voor de opslag van dat hout werden ingericht. Het binnenlandse vervoer gaat de laatste decennia steeds meer over de weg.

Het spoorwegvervoer, dat de besparing van het wegverkeer op overlaadkosten niet kan bieden, raakte voor de afvoer van hout uit de Zaanstreek geheel buiten gebruik, evenals de de →beurtvaart/binnenvaart.

De houtzaagmolen moest aan het eind van de 19e eeuw plaats maken voor de stoomhoutzagerij. Dit betekende een concentratie en toename van de zaagcapaciteit van de afzonderlijke bedrijven. Toch is de jaarcapaciteit van de Zaanse stoomzagerijen van 1920 niet of nauwelijks hoger te schatten dan die van de 106 windmolens van het midden van de 19e eeuw. Tegelijkertijd met de intrede van de stoomkracht was in de import van hout immers een verschuiving van ongezaagdnaar gezaagd hout gaande.

Voor deze verschuiving is een aantal oorzaken aan te wijzen. Allereerst betekende het zagen in de landen van herkomst een aanzienlijke besparing bij het zeevervoer. De ronde balken veroorzaakten vanzelfsprekend veel wanvracht. Daarnaast liepen de produktielanden geleidelijk de achterstand in kapitaal voor zaagbedrijven in, terwijl, omdat er in de produktielanden in massa en voor meerdere markten tegelijkertijd gezaagd kon worden, technische verbeteringen daar ook eerder rendabel konden worden gemaakt. Ook bood de industrie in de produktielanden betere mogelijkheden voor verwerking van niet voor de zaag-industrie geschikt hout (tot cellulose, sulfiet, etc.). Naarmate de zaagindustrie in het noorden groeide ontstond daar ook een specialistenbestand dat de voorsprong in technisch opzicht snel vergrootte, óók van de zaagmachinefabricage.

Door deze ontwikkeling was in Nederland tenslotte alleen de verwerking van eerste klasse kapbalken nog lonend en deze waren niet meer afzonderlijk te koop. De teruggang van de Zaanse zaagindustrie kon nog een tijd worden opgehouden doordat hier de produktie beter kon worden aangepast aan de behoefte wat betreft maten en levertijden. De traditionele Zaanse maatvoering en sortering werd hier ten lande nog lang op prijs gesteld. Maar ook dat kon niet verhinderen dat de zaagindustrie een Nederlandse en vooral typisch Zaanse bedrijfstak uiteindelijk vrijwel volledig verdween. De Zaanse houthandel betreft nu bijna uitsluitend gezaagd hout.

De Zaanse houthandel omvatte oorspronkelijk voornamelijk de zaagmolenbedrijven. Hiervoor werd het ongezaagde hout soms direct van de Rijn geïmporteerd, maar soms ook op de veiling te Zaandam of Dordrecht gekocht. Het Noord-Europese hout werd vrijwel uitsluitend op de Amsterdamse veiling gekocht. In de Zaanstreek werd ook veel in loon gezaagd.

De houthandelaren verkochten gezaagd hout aan houtkopers in het land of direct voor de plaatselijke behoefte. Een belangrijke afzetmarkt werd gevormd door de Zaanse scheepsbouwers.

In de 19e eeuw ontstonden de importeursgrossiers van gezaagd buitenlands hout, die leverden aan de provinciale houtkopers, en de importeurs-detaillisten, die hout leverden aan de bouwbedrijven en de →houtverwerkende industrie. Deze groep afnemers is in aantal en belang in het begin van de 20e eeuw - en niet alleen aan de Zaan aanzienlijk toegenomen, vooral ten gevolge van het feit dat op het platteland elektrische stroom beschikbaar kwam. De Zaanse importeursdetaillisten kregen daardoor een grotere kring verbruikende afnemers. Soms leidde dit echter tot het aanhouden van een te veel verspreide afzet, ook toen die beter vanuit de groeiende provinciale centra bediend konden worden. ● Belangrijke importeurs-grossiers waren o.a. William →Pont en Van →Wessem; belangrijke importeurs-detaillisten: →Dekker, de Wed. →Stadlander en Middelhoven, →Simonsz, →Donker, →Schipper, De →Lange, →Kluyver, →Rote, H. van de →Stadt, →Gras, Van →Doesburgh, →Kamphuys (later Kamphuys Loosbroek), Weduwe S. →Kamphuys en E. van de →Stadt (voornamelijk hardhout); belangrijke grossier-zagers waren →Aten en →Endt; detaillisten niet-zagers waren als belangrijkste Konijnenburg, Comelis Vis, de Zaandamse, Dijkman, Onega en Wit en Onrust.

Al spoedig was er sprake van een zekere branchevervaging. Zo werden door sommige importeurs-detaillisten ook wel grossierszaken gedaan, terwijl langzamerhand een parallellisatie met plaat- en andere bouwmaterialen welhaast regel werd. Soms werden daartoe aparte bedrijven gesticht, bijvoorbeeld Trima/Pont en Loka (Kamphuys Loosbroek).

De importeurs-grossiers gingen er in de jaren ’20 van deze eeuw toe over hun hout ’zeilend’ of 'overboord' per cognossement (bewijs van recht van de afzender op de lading in een schip aanwezig) aan de houtkopers in de provincie te verkopen. Hierdoor werden de opslagkosten in importeurshand uitgespaard en kregen de provinciale centra betere ontwikkelingskansen. Dit ging echter weer ten koste van de Zaanse importeurs-detaillisten, die hierop echter vaak reageerden met de oprichting van een keten filialen of afdelingen in het land.

Het ontstaan van deze bedrijfsketens had voor de Zaanse importeurs-detaillisten ontegenzeggelijk voordelen. De verkooppolitiek kon doelmatiger gehanteerd worden doordat er een beter marktoverzicht ontstond, het werd beter mogelijk een grootschalig management te voeren en staffuncties te gebruiken en men kreeg gemakkelijker toegang tot de eerstehands vermogensmarkt. Toen in 1971 de Stichting voor Economisch onderzoek van de Universiteit van Amsterdam een Structuurschets opstelde, werd een voortgaan van deze ontwikkelingslijn voor de bedrijfstak als meest geschikt aangewezen. Veel Zaanse houtbedrijven hebben deze ontwikkeling reeds toegepast.

Evenals in andere delen van het land werden de Zaanse houthandel en -zagerij oorspronkelijk intern gefinancierd. Tot in de 18e eeuw werden eventuele winsten in het bedrijf gehouden of, als in het eigen bedrijf geen investeringen noodzakelijk waren, in een andere branche belegd. Dit deed de voor de Zaanstreek zo karakteristieke conglomeraties ontstaan van hout, scheepvaart, walvisvaart, zeildoekmakerij, touwslagerij en import en export van de meest uiteenlopende artikelen. Deze conglomeraties verdwenen pas in de 19e eeuw. Daarna belegde men overwinsten in effecten, die dan in tijden van topbehoefte (de traditioneel grote najaarsaanvoer van hout) via prolongatie opgenomen geld als secundaire liquiditeit dienst deden. In de 20e eeuw werd geleidelijk de Naamloze Vennootschap als bedrijfsvorm gekozen, later werd dat ook de Besloten Vennootschap, en werd externe financiering, soms ook met buitenlandse deelneming, toegepast. Het karakter van familiebedrijf dat zo veel Zaanse houtbedrijven lang bewaard hadden ging toen geleidelijk verloren.

In de allerlaatste tijd is de structuur van de Zaanse houthandel sterk gewijzigd. Tal van fusies kwamen op gang, terwijl tevens een aantal bedrijven werd geliquideerd, of door bedrijven van buiten de streek (soms uit het buitenland) werd overgenomen. Zo kwamen fusies en overnamen tot stand tussen de Weduwe Stadlander en Middelhoven, Simonsz, Donker, Schipper, Cornelis Vis en Onega (thans →Donker en Middelhoven). Opgeheven werden Aten, Kluyver, Huybert van de Stadt, Van Doesburgh, Wed. S. Kamphuys. de Zaandamse en Wit en Onrust.

De rondhoutzagerij is praktisch geheel verdwenen. Naast de houthandel en -zagerij is na de Eerste Wereldoorlog de deurenfabriek van →Bruynzeel te Zaandam gevestigd. Dit bedrijf breidde zich uit met de produktie van allerlei geprefabriceerde artikelen voor de bouw. De ontwikkeling van dit bedrijf betekende vooral een concurrentie voor de ontwikkeling van de kapbalkenzagerij. Bruynzeel vervaardigde zijn deuren namelijk van buitenlands gezaagd hout. Tot die tijd werden deuren hoofdzakelijk gemaakt van hout dat hier ten lande uit kapbalken was gezaagd.

Literatuur; Dr. A.C. Malcolm, De Houthandel van Nederland. Amsterdam 1930; Dr. S. Hart, Geschriften Getal blz. 71-92, Dordrecht 1976, Dr.

C.A. Schillemans, De Houtveilingen van Zaandam in de jaren 1655-1811, in Economisch-Historisch Jaarboek. ’s-Gravenhage 1947; P.J. Middelhoven. Hout en Trouw, Zaandijk 1975; P.J. Middelhoven, De Amsterdamse Veilingen van Noord-Europees Naaldhout 1717-1808, in Economisch en Sociaal-Historisch Jaarboek deel 41, 's-Gravenhage.