Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Walvisvaart

betekenis & definitie

Vorm van scheepvaart, toegespitst op de vangst en verwerking van walvissen.

De Nederlandse walvisvaart kende een bloeiperiode van 1614 tot 1770. Aanvankelijk was het monopolie in handen van de Noordse Compagnie. Na beëindiging van het aan hen verleende octrooi in 1642 konden andere reders, waaronder Zaanse, zich gaan ontwikkelen. Door toenemende concurrentie werden grotere gebieden geëxploiteerd en ontstonden mede daardoor nieuwe technieken, zoals ijsvisserij. In de Zaanstreek kwam grote bedrijvigheid tot stand, mede door de komst van toeleverings- en verwerkingsbedrijven. Na 1770 ontstond neergang in de Nederlandse walvisvaart door economische omstandigheden en door overbevissing. In 1863 stopte de laatste Nederlandse reder met de walvisvaart.

1. Voorbereiding van de Nederlandse walvisvaart

De Nederlandse ontdekkingsreizen van 1594, 1595 en 1596 naar de Noordelijke Ijszee, bedoeld om een Noord-Oostelijke route naar Indië te vinden, kunnen beschouwd worden als onbedoelde voorbereiding van de Nederlandse deelname aan de walvisvangst. De berichten over walvissen in de Noordelijke Ijszee, afkomstig van Willem Barendsz en Jan Cornelis Rijp, die op 17 juni 1596 Spitsbergen ontdekten, wekten de belangstelling van de Nederlandse kooplieden voor de visvangst en jacht in dat gebied.

Van 1604 tot 1610 voeren schepen van de Britse Compagnie, de ‘Muscovy Company', naar het Bereneiland tussen de Noordkaap en Spitsbergen om op walrussen te jagen. Vanaf 1610 beoefenden de Engelsen met hulp van Basken, op dat moment de beste walvisjagers van Europa, de walvisvangst vanaf Spitsbergen. Door hun successen aangemoedigd, vormden in 1612 Lambert van Tweenhuijzen, een eigenaar van een traanverwerkende zeepziederij te Haarlem, en Jacques Niquet met enige Amsterdamse kooplieden een compagnie. Deze compagnie zond in 1612 schipper Willem van Muijden naar Spitsbergen. Als loods was een Brit aan boord, die voor de Muscovy Company in de Ijszee had gediend. Door de dagelijkse dronkenschap van deze loods en de onervarenheid van de bemanning bedroeg de vangst slechts een kleine lading toevallig opgedane walvisbaarden, spek en walrustanden.

In 1613 voer Van Muijden opnieuw uit (nu met twee schepen), evenals twee schepen van een Zaanse rederij, een schip van een Franse rederij vanuit Hoorn, en een schip van een tweede Amsterdamse Compagnie. Deze compagnie was opgericht door de Amsterdamse koopman Ijsbrand Dobbesen en de Londense kooplieden Bonner en Kirby. De Amsterdamse compagnie van Van Tweenhuijzen had twaalf Basken gehuurd: 3 harpoeniers, 3 sloepbestuurders en 6 speksnijders. Onder leiding van deze Basken leerden de Nederlandse zeelieden het harpoenschieten, het afspekken van de walvis, het koken van traan en de behandeling van sloepen en lijnen. Later beheersten de Nederlanders het vak zelf en vervingen zij in toenemende mate de Basken. In 1669 waren de laatste Basken van de Nederlandse schepen verdwenen.

Wellicht hebben enkelen van hen zich in Nederland gevestigd; in de 18e eeuw woonde in de Zaanstreek het commandeursgeslacht Baske. Gezegd wordt dat de (ook Zaanse) familienaam Bax aanvankelijk Bask luidde. De Muscovy Company trad in 1613 hard tegen haar mededingers op. Ze nam bij Spitsbergen van verscheidene schepen de vangst en gereedschap in beslag en verjoeg ze. Ook elders werden de groepen van Van Tweenhuijzen, van Ijsbrand Dobbesen, van andere Amsterdamse kooplieden en een Zaanse combinatie verjaagd. Deze laatste had schipper Claes Cornelisz met het schip De Waterhont op de walrusjacht gestuurd.

Door deze tegenslagen besloten de reders zich aaneen te sluiten tegen de Muscovy Company. Daarnaast poogden zij uitsluiting te bewerkstelligen voor nieuwkomers door middel van octrooiverwerving bij de Staten Generaal, zoals de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in 1602 had bereikt. Ook in de handelssteden van de Republiek buiten Amsterdam waren begin 1614 compagnieën opgericht die walvisschepen wilden uitrusten. Om sterker tegenover de Muscovy Company te staan vroegen de reders gezamenlijk octrooi aan voor een combinatie van hun ondernemingen bij de Staten Generaal. Het alleenrecht voor uitoefening van de walvisvaart werd in maart 1614 verkregen door de vanaf dat moment genoemde Noordse- of Groenlandse Compagnie. De belangrijkste reden voor de Staten Generaal om dit octrooi te verlenen lag in de op dat moment heersende overmacht van de Engelsen, welke men graag door middel van een sterke compagnie gebroken zag.

Met de schepen stuurden de Staten Generaal gewapende konvooien mee, daar confrontaties met de Muscovy Company werden gevreesd. Bij het zien van de Nederlandse oorlogsschepen bonden de schepen van de Muscovy Company in en bleven deze confrontaties uit.

2. De eerste periode; het tijdperk van de Noordse Compagnie 1614-1642

Het octrooi van de Noordse Compagnie gold alleen voor de kustwateren van Noord-Noorwegen, Ijsland, Spitsbergen en het Jan Mayeneiland. De walvisvangst was in 1614 uitsluitend baaivisserij; een vorm van kustvisserij met traankokerijen in het hoge Noorden in zogenaamde landstations. Dit octrooi hield dus eigenlijk het alleenrecht op walvisvangst in. De zeevisserij ontstond aarzelend in de jaren tussen

1620 en 1630, toen de walvis verder in open zee moest worden gezocht. De

Zaankanters, die niet bij de baaivisserij betrokken waren, bevonden zich onder de eersten die zich met deze zeevisserij gingen bezighouden.

De Noordse compagnie was zich bewust dat de zeevisserij niet onder het octrooi viel. In 1626 vroegen de Zaankanters Pieter Gijssen en Gijs Pieters de stadhouder verlof om naar de noordkust van Rusland te mogen varen, met de vermoedelijke bedoeling op walrusjacht te gaan. Ze kregen toestemming mits het octrooi van de Noordse Compagnie niet zou worden geschonden. In mei 1626 vertrokken twee scheepjes met als schipper de gebroeders Sybrant en Claes Cornelisz. Ze vingen geen walrussen maar slechts een walvis en vonden de Straat Nassau door drijfijs versperd. De Noordse Compagnie was erg wantrouwig over deze onderneming en dreigde op 14 april 1627 de Zaanse schepen verbeurd te verklaren bij schending van het octrooi.

De reders antwoordden, dat zij voor hun tweede expeditie gereed waren en de schippers gelast hadden buiten het octrooigebied van de Noordse Compagnie te blijven. Ook deze tweede expeditie schijnt geen winst opgeleverd te hebben want na 1627 verneemt men niets meer over Pieter Gijssen en de zijnen.

De Noordse Compagnie was er van overtuigd dat de zeevisserij niet met de baaivisserij kon wedijveren. Toen bleek dat de zeevisserij wel rendeerde, verzocht de Compagnie in 1636 de Staten Generaal om uitbreiding van het octrooi tot open zee. Dit werd geweigerd en de baaivisserij bleef voor de Compagnie hoofdbedrijf. In de zeevisserij werd zij spoedig door haar mededingers, met name uit de Zaanstreek, overvleugeld. De weigering van de Staten Generaal om het octrooi voor de Noordse Compagnie te verlengen lag in het wegvallen van de Engelse concurrentie. Als gevolg zou de Engelse markt na 1650 door het Nederlandse traan worden veroverd.

Volgens de overlevering waren ingezetenen uit Jisp de eerste zeevissers uit de Zaanstreek. Hun goede vangst deed navolging ontstaan in Purmerend (1642), Zaandam (1644) en De Rijp (1645).

In 1642 liep het octrooi van de Noordse Compagnie af. Alhoewel de Compagnie nooit formeel is opgeheven begon na 1642 een nieuwe periode voor de Nederlandse walvisvaart. Dit was het tijdperk van de vrije walvisvaart, in haar uitbreiding niet meer belemmerd door enig octrooi of monopolie. De Zaankanters, inmiddels geschoold als harpoeniers en commandeurs, gingen bij deze uitbreiding vooraan.

3. De tweede periode: het tijdperk van de vrije walvisvaart 1643-1863
3.1. De baai- en zeevisserij 1643-1670

De baaivisserij werd tot omstreeks 1670 uitgeoefend op Spitsbergen, de zeevisserij vanaf 1635 tot omstreeks 1670 in volle zee bij Noord-Noorwegen, Ijsland, Spitsbergen en Jan Mayeneiland. Deze zeevisserij was dus een verlengstuk van de baaivisserij. Het ‘flensen’, (het klein snijden met flensmessen van het spek) gebeurde in open water, want het was onmogelijk met trage zeilschepen de langszij vastgemaakte dode walvissen naar het land te vervoeren.

3.2. De opkomst, bloei en achteruitgang van de ijsvisserij 1670-1863

De ijsvisserij vond plaats in het drijfijs bij Spitsbergen, Jan Mayeneiland en Groenland en vanaf 1710 ook in Straat Davids. De Nederlandse ijsvisserij was omstreeks 1670 in volle gang door het wegvallen van de baaien zeevisserij. De overgang van baai- en zeevisserij naar ijsvisserij had grote gevolgen. De walvisvangst in drijfijs stelde hogere eisen aan de schepen. Deze werden ‘verdubbeld’ (onder de waterlijn voorzien van een extra plankenhuid).

De eerste bloei van de ijsvisserij vond plaats in de eerste tien jaren van de 18e eeuw. Het openen van het vangstgebied in Straat Davids omstreeks 1710 leidde tot de tweede bloei in 1720-1735. Tot omstreeks 1730 groeide de walvisvloot. Daarna volgde een tijdperk van stabiliteit in de vlootomvang van omstreeks 1735 tot 1770. Na dat jaar ging de walvisvaart bijna voortdurend achteruit; het verval werd verhaast door oorlogen met Groot-Brittannië. Tijdens de Franse overheersing ging zij vrijwel teniet.

De walvisvaart werd in 1815 op beperkte schaal hervat en met hoge regeringssubsidies moeizaam gaande gehouden. In 1863 is de laatste rederij, die zich met walvisvaart bezighield, gestopt.

4. Diverse factoren voor het ontstaan van de Nederlandse walvisvaart
-Door de ontdekkingsreizen waren Nederlandse zeelieden vertrouwd geraakt met de Ijszee en de aanwezigheid van walvissen.
-Kort na 1600 was een overvloed aan ondernemingsgeest en initiatief in Holland en Zeeland aanwezig. Dit was het gevolg van de vestiging van vele immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden, de versterking van het nationale zelfvertrouwen na het succesvolle afslaan van het leger van de Spaanse koning in deze gewesten in de Tachtigjarige Oorlog, en het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, dat de jonge republiek een welkome rustpauze gunde.
-Het kapitaal was aanwezig voor uitrusting van de schepen en landstations. In de zeeprovinciën was voldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar.
-Een goed en betrekkelijk goedkoop schip was voorhanden: het ➝ fluitschip, een nieuw scheepstype dat in 1595 in Hoorn was ontworpen. Omstreeks 1770 kreeg de romp van dit type een bredere vorm en werd toen bootschip genoemd.
-De afzet van traan was verzekerd onder de groeiende en in welvaart toenemende bevolking van West-Europa. Het werd gebruikt voor verlichting, zeepfabricage en leerbereiding.
5. Oorzaken van de achteruitgang van de Nederlandse walvisvaart

De eerste voor de hand liggende verklaring van de achteruitgang van de Nederlandse walvisvaart na 1770 is de vermindering van de vangst door inkrimping van de walvisstapel. In 1770 werd op de Groenlandse walvis reeds meer dan

150 jaar gejaagd, en daar zijn woongebied tot de Noordelijke Ijszee beperkt was, lijkt het aannemelijk dat het dier zeldzaam was geworden.

Andere oorzaken liggen in de mededinging van buitenlandse walvisrederijen, die met omvangrijke overheidssteun werden uitgebreid. De Mercantilistische handelspolitiek (een door veel Europese staten gevolgde handelspolitiek van de 16e tot de 18e eeuw, metbeschermende maatregelen voor de eigen industrie om een sterke exportpositie te verkrijgen. daarmee de welvaart te bevorderen en de macht van de staat te vergroten: ook wel 'een gildestelsel op nationale schaal' genoemd) belemmerde bovendien de invoer van Nederlandse walvisprodukten door het heffen van hoge invoerrechten.

Ook wordt het zogenoemde 'rampjaar 1777’ beschouwd als een der oorzaken van de achteruitgang van de Nederlandse walvisvaart.

In totaal gingen in dat jaar zeven Nederlandse walvisschepen door ijsgang verloren en keerden ongeveer driehonderd man niet terug.

6. Diverse aspecten van de walvisvaart
6.1 De Zaanse walvisreders

De rederijen waren in de havensteden van de Republiek gevestigd, maar ook in de dorpen van Noord-Holland, vooral in de Zaanstreek, te Zaandam, Koog, Zaandijk, Wormerveer en Jisp.

De Zaanse walvisreders waren sterk geïnteresseerd in de scheepsbouw, de houthandel en de vele plaatselijke bedrijven, zoals traankokerijen, stijfselmakerijen en industriemolens. Ook handelden ze in scheepsbenodigdheden als zeildoek en touw.

De Zaanse reders bezaten de geestelijke eigenschappen, die vereist waren om succesvol aan de walvisvaart deel te nemen. Als karaktereigenschappen van de Zaanse bevolking worden vernuft, sterk ontwikkelde economische zin, soberheid, zuinigheid en verdraagzaamheid genoemd. De ethische opvattingen van doopsgezinden en calvinisten versterkten in de 17e eeuw deze zakelijke mentaliteit. Onder de eerste reders die schepen naar Spitsbergen uitrustten, waren Zaankanters.

Zij zonden in 1612 en 1613 enige kleine schepen uit. De bekendste Zaanse reders waren Pieter ➝ Gijssen, Jan Pietersz Gijssen en Gijs Peters, leden van één familie, alsmede de broers Sybrant en Claes Cornelisz. De doopsgezinde Pieter Gijssen was in het begin van de 17e eeuw de grootste Zaanse houthandelaar en scheepsbouwer en leverde tien tot twaalf schepen per jaar af. Hij was de Zaanse reder die in 1612 en in 1613 enige scheepjes voor de walrusjacht uitrustte.

De Zaanstreek was nog te weinig welvarend en kapitaalrijk om een eigen plaats in de Nooordse Compagnie te krijgen. De Zaanse reders zijn in 1614 afgekocht of in dat lichaam opgenomen en hebben daarin geen invloed uitgeoefend. Toch zetten de Zaankanters hun bedrijvigheid op bescheiden wijze voort.

Een belangrijke gebeurtenis voor de walvisrederij was de jaarlijkse vergadering in de herfst, waarbij met alleen de boekhouder, maar dikwijls ook de commandeur aanwezig was om de bescheiden te tonen en een toelichting te geven op de rekening van de boekhouder. In de Zaanstreek ging het op deze bijeenkomsten gemoedelijk toe. Een dergelijk wederzijds vertrouwen onder de reders is te verklaren uit de grote eerlijkheid, waar de vele doopsgezinden onder de walvisreders bekend om stonden.

6.2. Ondernemingsvorm

Enige personen brachten geld of goederen bijeen om gezamenlijk een schip te kopen of te huren en het te exploiteren voor de koopvaardij of visserij. Deze aandelen heetten Part of Portie, bijvoorbeeld ¼,⅛,¹/16,¹/32 . Deze ondernemingsvorm werd ➝ partenrederij genoemd en kwam tegemoet aan de behoefte tot risicospreiding. De kapitaalbezitter belegde namelijk zijn geld het liefst in verschillende schepen in plaats van in één schip, omdat het gevaar van schipbreuk en kaperij groot was. Deze partenrederij was ook aantrekkelijk omdat de parten konden worden gesplitst met het doel ze te verkopen of te vererven. In de Zaanstreek werden in de 17e en 18e eeuw geregeld veilingen gehouden, waarop parten in schepen, walvisvleten en dergelijke werden verhandeld. De band tussen de diverse partenreders was sterk persoonlijk en handel vond in besloten kring plaats. De meeste reders bleken familie van elkaar te zijn, juist ook in de Zaanstreek, waar de doopsgezindheid van de meeste reders onderlinge huwelijken bevorderde.

6.3. Geografische herkomst van de walvisvaarders

De bemanning van de Nederlandse walvisvloot was uit vele landen afkomstig. Het merendeel kwam echter uit het kustgebied en de eilanden aan de oostelijke oever van de Noordzee, bijvoorbeeld uit het Noorderkwartier (Holland benoorden het IJ), dat aangewezen was op de scheepvaart. Het Noorderkwartier bestond uit een groot aantal meren en poelen. Veeteelt nam hier een belangrijke plaats in, zodat er maar weinig werkgelegenheid was en de mensen hun emplooi elders moesten zoeken.

6.4. Seizoenbedrijf

In het zomerhalfjaar voeren de zeelieden op de koopvaardij, haringvisserij en walvisvaart. In de wintermaanden werkten de zeelieden op de olie- en pelmolens. In 1845 wordt over de lijmfabriek van de heren Poel te Zaandijk vermeld: ‘Werkt des zomers met 50 werklui, totdat de haringbuizen uitgaan, waarmede dan een groot deel der arbeiders vertrekt’. Dit zou eerder van toepassing geweest kunnen zijn op de haringvangst, maar ook op de walvisvaart.

6.5. Taakverdeling der bemanning

Aan boord van een walvisschip vielen vier soorten werkzaamheden te onderscheiden: Het gewone zeemanswerk, dat ook op de andere zeilschepen in de 17e tot de 19e eeuw werd verricht.

1. De jacht in de sloepen op de walvis.
3. Het afspekken of ‘flensen’ van de gevangen walvis en het binnen boord

brengen van andere waardevolle delen zoals de baarden en tanden.

4. Het ‘afmaken', het klein snijden van het spek, het verpakken hiervan in vaten

en het schoonmaken van baarden of tanden. Iedere schepeling had in elk van deze 4 soorten werkzaamheden zijn aangewezen taak en moest dus 4 'bedieningen’ of functies waarnemen. De gezagvoerder, commandeur genoemd, had de zorg voor het schip en de vangst, deed hetzelfde navigatiewerk als de schipper van een koopvaardijschip en hield toezicht op de vangst, het flensen, het afmaken en eventueel het traankoken; dikwijls was hij tijdens de vangst harpoenier.

De stuurman zorgde voor het schip en de navigatie wanneer de commandeur van boord was; vaak was hij tevens harpoenier wanneer de commandeur aan boord bleef. Een harpoenier was bij het flensen speksnijder, een ander speksnijdersmaat. Deze hadden bij het speksnijden de belangrijkste taak en stonden ‘op de vis’ en sneden hiervan repen spek en de baarden los ; bij het afmaken waren zij ‘strandsnijders’ en stonden zij aan de snijplank. De scheepstimmerman en de kuiper waren soms ook harpoenier of sloepbestuurder tijdens de vangst. De bootsman was gewoonlijk sloepbestuurder of lijnschieter in de sloep; bij het afmaken bediende hij het ‘karnaat’ (het touw waaraan de stukken spek uit het ruim werden opgehesen om op het dek klein gesneden te worden). De ‘schieman’, die verantwoordelijk was voor het touwwerk, was op de vangst gewoonlijk sloepbestuurder of lijnschieter.

Onder de matrozen waren sommigen sloepbestuurder, lijnschieter, of zelfs harpoenier, afhankelijk van hun bekwaamheid op de vangst. De chirurgijn en zijn maat hadden zelden een taak bij de vangst, maar wel bij het flensen en afmaken; in dat laatste geval trokken zij aan de karnaat. Waren alle sloepen volbemand op jacht dan zorgden de achterblijvenden voor het schip.

6.6. De verdiensten van de bemanning

De bemanning van de Nederlandse walvisschepen bestond uit partgelders en maandgelders. De partgelders waren de scheepsofficieren, te weten de commandeur, de stuurman, de speksnijder, de speksnijdersmaat en de harpoeniers. De officieren vormden ongeveer een zevende van een normale bemanning van omstreeks 40 eters. Deze scheepsofficieren kregen boven hun handgeld of ‘potwijn’ (pot de vin) geen vaste gage, dus geen maandloon, maar partgeld, een bepaald bedrag voor elke gevangen of geflenste walvis, voor elk vat gewonnen traan en in sommige gevallen voor elke baard.

Maandgelders waren de timmerman, schieman, bootsman, chirurgijn, kok, koksmaat, de vol- en lichtmatrozen, en de kajuitwachter. Hun werk was het gewone zeemanswerk, dat op alle zeeschepen van de grootte van een fluit moest worden verricht. De gegevens over de geldelijke beloning van de walvisvaarders zijn schaars en onvoldoende om het verloop ervan nauwkeurig na te gaan. Ze zijn te vinden in monsterrollen, waarvan slechts weinige bewaard zijn, in notariële protocollen en in enige scheepsjournaals. In de beste jaren van de baaivisserij tijdens de Noordse Compagnie werden hoge beloningen aan ervaren, gekwalificeerde walvisvaarders betaald, omdat zij schaars waren en het door hen gevangen aantal walvissen groot. Later in de tijd van de ijsvisserij waren de geschoolde walvisvaarders talrijker en het aantal walvissen minder. De produktiviteit van deze specialisten, en derhalve hun beloning, was dan ook lager dan in het voorafgaande tijdperk van de visserij.

6.7. De onderlinge verzekering van de zeelieden

Een veel voorkomende vorm van onderlinge verzekering was de zeemansbuidel. Dat was een plaatselijk fonds, bijeengebracht door de aldaar woonachtige zeelieden. Deze zeelieden stortten een kleine premie en verzekerden aldus een geldbedrag, uit te keren in geval van verlies van hun plunje en/of gage, of in geval zij in slavernij waren geraakt en losgekocht moesten worden, of als zij in krijgsgevangenschap waren geraakt en kost- en reisgeld nodig hadden om weer thuis te komen.

Het toenemende risico van de walvisvaart door de opkomst van de ijsvisserij en de vele oorlogen na 1650 deed bij de Zaanse reders het verlangen naar onderlinge verzekeringen ontwaken. De Zaanstreek was na Amsterdam het hoofdgebied van de walvisvaart geworden. In tal van Zaanse bedrijfstakken werden contracten van onderlinge verzekering voor vele jaren door de ondernemers afgesloten, zoals bijvoorbeeld het brandassurantiecontract van de stijfselindustrie te Oostzaan van

1720.

In 1677 staken 27 hoofdparticipanten in Zaanse walvisrederijen de hoofden bijeen en sloten een onderling verzekeringscontract voor de 38 schepen die zij bezaten.

6.8. Het materiaal

Voor de walvisvaart bestond geen speciaal scheepstype. Het fluitschip werd meestal gebruikt. De fluit nam een belangrijke plaats in de koopvaardij van de Republiek in. Met dit handige en goedkope scheepstype veroverde de Republiek in de eerste helft van de 17e eeuw snel de leidende positie in het vervoer van graan, hout en zout in West- en Noord-Europa.

In de tijd van de baai- en zeevisserij, dat wil zeggen tot omstreeks 1670 toen de Groenlandse walvis in de baaien van Spitsbergen en Jan Mayeneiland werd gevangen, kon men volstaan met fluiten, zoals zij voor andere takken van scheepvaart werden gebruikt. Met de opkomst van de ijsvisserij (de walvisvangst in het drijfijs) veranderde dit. De schepen werden hierbij veel meer blootgesteld aan botsingen met en persing van zware ijsschotsen. In de tweede helft van de

17e eeuw liepen op de Hollandse scheepswerven, en met name die aan de Zaan, speciaal voor de ijsvisserij versterkte walvisschepen van stapel.

De versteviging van een walvisschip met een zogenaamde ijshuid, vereist om de zware druk van het drijfijs en doorboring van de huid door scherpe schotsen te weerstaan, was uit- en inwendig. Het uitwendig verstevigen van de scheepshuid heette ‘verdubbelen’. Dat gebeurde meestal met eiken planken en soms met het goedkopere en wat minder sterke grenehout. De verdubbeling strekte zich gewoonlijk uit van de voorsteven langs beide zijden van de scheepsromp tot aan de daalbalk, de zware balk, die dwars over het achterschip lag. De inwendige versterking was beperkt tot de voorsteven. Tussen de ribben werd extra hout bevestigd om de ribben en de spanten en de hiertegen bevestigde huidplanken te versterken.

Een walvissloep was gewoonlijk 20 voet lang en bemand door zes man: een harpoenier, vier sloeproeiers, en de sloepbestuurder. De bouw van de walvissloepen was een nevenbedrijf van de bouw van walvisschepen en moet vooral in de Zaanstreek belangrijk zijn geweest.

Het voornaamste jachtgereedschap op de walvisvaart was de harpoen. Deze leek op een pijl met een punt met twee haken en was ongeveer 70 centimeter lang. Met deze harpoen moest de sloep aan de walvis worden vastgehaakt. Daarna werd het dier gedood met een lens of lans van ongeveer 6 voet met een ovaalvormige spits zonder haken. De benodigde walvislijnen werden vervaardigd in de talrijke touwslagerijen, onder andere in de Zaanstreek en Amsterdam.

6.9. De traankokerij

Het koken van traan uit walvisspek (zie ook: ➝ traankokerij) vond tot omstreeks

1670 plaats bij de ‘landstations’ in het hoge Noorden. Daarna werd het traankoken bij een van de thuishavens verricht. Het koken in het hoge Noorden had belangrijke voordelen. De traan uit vers gewonnen spek was over het algemeen van betere kwaliteit dan traan uit oud spek bij de thuishavens verkregen en bracht dus een hogere prijs op. Een tweede voordeel was de ruimtebesparing. Gekookt traan nam minder plaats in tijdens het vervoer dan het nog te verwerken spek in de vaten. Daartegenover stonden de hogere kosten van het koken in het hoge Noorden door het oprichten van kokerijen, opslagplaatsen en barakken voor het personeel. Door het gebrek aan tijd, arbeid en gereedschap vond het koken, koelen en tappen van traan in vaten in het Noorden vaak ondoelmatig plaats.

Door de hoge vaste kosten loonde het traankoken in het hoge Noorden dan ook slechts zolang de bezettingsgraad van de kokerijen hoog was, dat wil zeggen zolang men de walvissen dicht bij de landstations ving en de aanvoer ruim was. Omstreeks

1670, toen de overgang van baai- en zeevisserij naar ijsvisserij zich had voltrokken, was de grondstofaanvoer te gering om de landstations nog aan de gang te houden.

Al tussen 1630 en 1640 verrezen in Nederland traankokerijen, die het door de walvisschepen aangevoerde walvisspek tot traan en andere produkten verwerkten. De eerste kokerijen verrezen vermoedelijk in de Zaanstreek, daar de Zaankanters zich als eersten op de zee- en later ijsvisserij toelegden. Vermoedelijk was de kokerij te Oostzaan aan het Twisk bij de Overtoom de oudste (1645). In 1651 waren er al verscheidene kokerijen in Oostzaan ontstaan. In 1650 waren in Jisp zeven traankokerijen gevestigd. De stichting van deze kokerijen in de Zaanstreek werd op de voet gevolgd door vestigingen bij Amsterdam en Rotterdam. Toen het aantal toenam ontstond in groeiende mate verzet bij de bevolking wegens de stank die de kokerijen verspreidden.

Het kwam voor dat opvarenden van een walvisschip, die in of nabij de Zaanstreek woonden, op de traankokerijen van de betrokken reders werkten. Walvisvaart en traankokerijen waren seizoengebonden opeenvolgende activiteiten, zodat een deel van de bemanning het grootste deel van het jaar werk had. Het was regel dat de commandeur dienst deed op de traankokerij. Hij had het toezicht op het bedrijf en de zorg voor de aanvoer van het walvisspek en voor de afvoer van de traan.

7. Het Zaanse bedrijfsleven en de walvisvaart

Het bedrijfsleven aan de Zaan was voor een groot deel afhankelijk van de walvisvaart, die naast in Amsterdam in de Zaanstreek haar grootste centrum had. De walvisreders waren belangrijke opdrachtgevers voor de Zaanse werven en toeleveringsbedrijven. De reders op de haringvisserij en walvisvaart kochten zelf de grondstoffen voor het voedsel aan boord in en lieten die in loon verwerken, met het doel kosten te besparen. Ze kochten tarwe en rogge en lieten die in loon malen en tot scheepsbrood of scheepsbeschuit bakken. Wormer en Jisp waren middelpunten van hardbrood- of beschuitbakkerïj. Een maand voor het vertrek van de schepen lieten de reders dat brood, ook wel 'tweebak’ genoemd, bakken van meel dat voor ⅔ uit rogge en voor ⅓ uit tarwe bestond (zie ook: ➝ Beschuitbakkerij).

Ook verschaften vele reders in het Noorderkwartier aan de bemanning vlees door voor eigen rekening te laten slachten en inzouten. Hiervoor kochten de reders vee, soms maanden voor de uitreis, om het zelf vet te weiden en in loon te laten slachten.

De Zaanse werven waren voor een groot deel aangewezen op orders van de walvisvaart en toen deze visserij na 1770 inkromp, ging ook de scheepsbouw kwijnen. Het afsterven van de walvisvaart liet aan de Zaan een treurige leegte achter.

Zie ook: ➝ Economische geschiedenis 2.3.3. en 2.5.6. en ➝ Arbeidsplaatsen en bedrijfsgrootte.

A M. Volkers-Beumer. Literatuur:

J.R. Bruijn, De Walvisvaart, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden deel 8,

Haarlem 1979; S. Hart, Geschrift en Getal, Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaal-historische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia 1600-1800, with summaries, in: Hollandse Studiën deel 9, Dordrecht 1976; C. de Jong, Geschiedenis van de oude Nederlandse walvisvaart deel 1, Grondslagen, ontstaan en opkomst, 1612-1642, Pretoria

1972; idem, deel 2, Bloei en achteruitgang. 1642-1872, Johannesburg 1978;
S. Lootsma, Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche walvischvaart, meer speciaal de Zaansche, Amsterdam 1937; G. Verwey, Geschiedenis van

Nederland, Amsterdam/Brussel 1983.