De markt vindt haar oorsprong in het in de Middeleeuwen aan sommige steden toegekende privilege van het stapelrecht. Op de plaatselijke week- of jaarmarkten, de zogenaamde geografische markten, treffen we produkten (waaronder dieren), kopers en verkopers aan.
Voor een goede markt was, en is nog steeds, de infra-structuur van essentieel belang. Zonder veel stagnatie moesten de goederen over goed begaanbare landwegen en bevaarbare waterwegen aangevoerd kunnen worden. Zo’n infrastructuur was in de Zaanstreek aanwezig door de twaalf kilometer lange en goed bevaarbare Zaan. Mede als gevolg daarvan ontstond langs beide Zaanoevers een geconcentreerde veredelingsindustrie, die in de 17e en 18e eeuw haar bloeiperiode bereikte (zie ook: ‘Economische geschiedenis 2.6., 3.6.). Door de rechtstreekse uitvoer van de Zaanse industriële produkten naar de afnemer of door middel van veilingen (te Zaandam was de centrale veiling van in Nederland ingevoerd hout gevestigd) en beurzen (te Amsterdam traan-, graan-, en oliehandel) was er geen stringente behoefte aan specifieke markten. Dit gold eveneens voor de te Wormer en Jisp gevestigde beschuitbakkers, die hun scheepsbeschuit hoofdzakelijk naar Amsterdam uitvoerden. Ook het meelmolenaarsbednjf had voor zijn produkt een afzetgebied buiten de Zaanstreek gevonden.
Reeds ver vóór de vestiging van de industrie had zich van de 11e eeuw af in de armelijke weidestreek een actief agrarisch bedrijfsleven ontwikkeld waarin enkele dorpen een belangrijke rol speelden.
Landbouw en veeteelt waren toen hoofdbronnen van bestaan. De ‘Informacie' van het jaar 1514 spreekt daarover. Tot aan de Spaanse tijd was er een bloeiende agrarische cultuur. In Assendelft werd door het ontbreken van voldoende landbouwgrond de veeteelt beoefend en hieruit was een kleinschalige zuivelindustrie ontstaan. Ook in Westzaan en Krommenie bestond meer veeteelt dan land- of akkerbouw.
Na de ‘Spaanse Troebelen’ trad er een economische verandering op, toegespitst op de veeteelt. Uit de schaarse gegevens uit die tijd hebben we kunnen opmaken dat de veeboeren de ontstane schade met spoed herstelden door het land te bezaaien en te beweiden. Vooral het laatste werd intensief ter hand genomen met een aanmerkelijke zuivelproduktie als gunstig gevolg. Dit leidde tot het zoeken naar een afzetgebied dat gevonden werd in Amsterdam, Haarlem en Alkmaar. De veeboeren ventten daar de melk en kaas zelf uit, hetgeen, bedrijfseconomisch gezien, nadelige gevolgen met zich meebracht.
Vóór het jaar 1524 was er een ordonnantie van kracht die bepaalde dat boter en kaas op bepaalde markten (onder andere te Amsterdam) verkocht moesten worden. Hiertegen kwam verzet van de veeboeren, die aanvoerden dat zij om ‘ter naeste marckt’ te gaan over een breed water (het IJ) moesten en dat dit bij storm of ander slecht weer ondoenlijk was. Karel V onderkende het probleem en wijzigde de ordonnantie in 1524 door te bepalen dat vanaf die tijd de veeboeren dispensatie kregen en dus niet langer verplicht waren hun produkten op de markt te brengen.
Nu kwamen de ventjagers in actie die bij de veeboeren de zuivelprodukten opkochten en deze uitventten of te Haarlem en elders verkochten. Hieruit blijkt dat in de 16e eeuw er nog geen markt in de Zaanstreek bestond. Daar kwam verandering in door een terugval in de agrarische sector tengevolge van de opkomst van de industrie. Deze industrie (molens en aanverwante bedrijven) nam een gedeelte van de landbouw- en weidegronden in gebruik. Hierdoor verdween een aantal landbouwbedrijven en moesten vele agrariërs nieuwe bestaansbronnen vinden. De opkomende industrie trok werknemers aan die zich, met hun gezinnen, bij de industriële bedrijven vestigden.
Hoe meer er gebouwd werd, hoe minder er verbouwd kon worden. Tegelijkertijd nam door de bevolkingstoename de vraag naar agrarische produkten toe.
De zich wel handhavende boeren brachten hun produkten niet langer naar een markt elders (bijvoorbeeld Amsterdam) maar konden in eigen gebied voldoende afzet vinden en boden hun waren op één centrale plaats aan. Ook andere neringdoenden kwamen daar om hun produkten aan te bieden en zo veroverde de markt zich een plaats in de regionale handel.
Het oudste gegeven over een markt in de Zaanstreek dateert uit het jaar 1720. In dat jaar werd er te Wormerveer gesproken van een marktmeester die belast was met de kaasmarkt, gehouden op een stukje buitendijks gelegen land iets bezuiden de voormalige Noordersluis (zie ook: →Kaashandel). Zaandam had in het jaar 1787 een wekelijkse openbare markt, waar veel handelslieden kwamen. De →korenbeurs, gehouden in de herberg ’de Oude Prins’, was het centrale punt voor de handel in olie, koeken en pelmeel.
In Krommenie bestond in deze tijd een botermarkt.
Deze markten wisten zich tot aan de Franse overheersing te handhaven. Tijdens deze periode trad als gevolg van de landelijke ontwikkeling een conjuncturele kentering op.
Na de bevrijding van het Franse juk werd aan industrialisatie voorrang gegeven boven de agrarische opbouw. De veehouder en landbouwer moesten zich aan de behoeften van de arbeidende bevolking aanpassen en dat ging schoorvoetend. Daardoor ontwikkelde de binnenlandse markt zich langzaam.
Het Zaandamse gemeentebestuur meldde in het jaar 1852 dat de binnenlandse handel weer opleefde, hetgeen een gunstige invloed had op de openbare weekmarkt die op de Dam werd gehouden. Ook de dorpen Krommenie, Wormerveer en Assendelft deelden in deze aantrekkende conjunctuur. Hun markten waren meer van een lokale betekenis. Rond de tweede helft van de 19e eeuw raakte de Zaanstreek door de verbinding met het Groot Noordhollands Kanaal en het Noordzeekanaal verder ontsloten. De boeren waren nu niet langer meer afhankelijk van de regionale behoeften, maar konden exporteren. Als gevolg boetten de Zaanse weekmarkten aan belang in.
Op het eind van de 19e eeuw kwam in Assendelft een boter- en kaasmarkt tot stand, vermoedelijk door het in 1882 afschaffen van de kaasmarkt te Wormerveer. Zaandam had rond het jaar 1900 andermaal een vooraanstaande kaas-marktpositie verworven; Assendelft had zich met haar boter-en kaasmarkt weten te handhaven, ondanks de druk van de in het begin van de 20e eeuw opkomende kaasfabriekjes. Na de crisis van de jaren '30 verrezen er Zuivelfabrieken in coöperatief verband, die de kaasfabriekjes overnamen. Deze coöperaties trokken de zuivelproduktie tot zich, hetgeen voor de plaatselijke markten de nekslag betekende. Ze waren gedoemd te verdwijnen.
De wekelijkse warenmarkten te Zaandam en Wormerveer trokken in de jaren '30 en daarna de publieke belangstelling die tot op de dag van vandaag voortduurt, ondanks de aanwezigheid van het grootbedrijf voor de kleinhandel. Thans (1990) worden de volgende markten in de Zaanstreek gehouden: Krommenie (dinsdag op de Heiligeweg), Oostzaan (vrijdagochtend, Kerkplein), Wormer (vrijdagochtend aan de Faunastraat) Wormerveer (woensdag op het Marktplein), Zaandam (donder- en zaterdag op de Rozengracht). Het beheer van de gemeentelijke markten in Zaanstad wordt uitgevoerd door medewerkers van de dienst havens, bruggen en markten. Er zijn in Zaanstad drie ‘marktmeesters', die functioneren als intermediair tussen enerzijds marktkooplieden en publiek en anderzijds tussen marktkooplieden en de gemeente. Een marktmeester is gerechtigd om, in samenwerking met de Keuringsdienst van Waren, marktkooplui die inferieure goederen leveren te weigeren of van de markt te verwijderen.
H.P. Moelker
Literatuur: A. van Braam, Bloei en verval van het economisch-sociale leven aan de Zaan in de 17e en 18e eeuw; Een eeuw Zaandam 1870-1970; S. Lootsma. Historische Studiën over de Zaanstreek; H.P. Moelker, Het dorp aan de rivier de Ghyspe; Zaans Schoon 1946-1981; L. Noordergraaf, Nederlandse marktsteden; G.J. Honig en S.
Lootsma, Zaanlands jaarboek 1932 en 1934; R. Kooijman, Wormerveerse kaasmarkt.