Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zeveren

betekenis & definitie

1. Inz. van kinderen en bejaarden: kwijlen.

Gij moet met onze X. eens naar de doktoor gaan; hij loopt heel de dag te zeveren; dat heeft iets met zijn amandelen of zo te maken, Gehoord te Mechelen maart 1977.

2. Als onpers. ww.: motregenen, miezeren; het zevert al de hele dag.
3. Van pers.: kletsen, onzin uitkramen; wauwelen; zaniken, zeuren; - zelden trans.: flauwiteiten zeveren, flauwekul verkopen.

Groepjes soldaten met de kolf van het geweer omhoog, ten teken van opstand, wilden soms een hoger officier de épauletten afrukken. Ons vielen ze niet lastig; tenzij dat ze in het voorbijgaan luidop wat flauwiteiten zeverden, BRULEZ 1950, 157.

Als ik u hier zo zie zitten, Jan, Fons, Fiktoor, ik kan ze allemaal niet noemen, dan zie ik met plezier dat we niet te klagen hebben. Dank u, lieve Heer! Dank u, lieve Heer, zeg ik en laat de mensen maar zeveren, WALSCHAP 1963, 416.

‘We dachten dat ze bij u was, daar op de baan, en dat zij het gevecht met de mannen van het kasteel niet wilde missen!’ ‘Genoeg gezeverd!’ roept Jan de Lichte. ‘Haast u met dit goud en de papieren naar de kelder’, BOON 1975, 96.

Afl./Sam.: gezever, gezeur, geklets; flauwekul, onzin enz. (Judas! Dat zult ge betalen!... O, ik voelde het, waar ge met uw schijnheilig gezever naar toe gingt! BIJDEKERKE 1948, 165.

Uw vrouw is hiernaast. Ge kunt zo dadelijk samen naar huis gaan, maar geen gezever he. Wij zullen u trouwens in het oog houden, PAUWELS 1971, 75);

- zeverdoek, spuuglap(je), slab(betje);
- zeverlap (Wdl.), spuuglap(je), slab(betje); schertsend ook: servet (Zijn lange en zwaarmoedige knevel hangt triestig over zijn witte servet, die hij gelijk een zeverlap onder de kin heeft vastgemoerd, BOON 1975, 65);
- zeverregen, motregen (Het liefst stap ik door den regen, zo van dien fijnen, dunnen zeverregen, als ’t in de verte zo wat grijs is, LLA TIMMERMANS 1962, 48).

< >