1. Aanblik, gezicht.
Ik vraag niet, Heer, van punten bij te geven die zij niet eens verdienen of uw heilige Geest - een witte duif - te laten zitten op hun schouder. Dat zou nu ook geen zicht zijn onder een eksamen, Vrouw en Wereld juni 1974, p. 7.
Nog immer is haar borst naakt, gelijk hij zelf die aan elkeens blikken heeft prijsgegeven ... . Maar het is geen prettig zicht nu, met er vlak vóór de mond van een kil pistool, dat elk ogenblik zijn lood kan uitbraken, BOON 1975, 116.
- Vaak in de verb. op, bij het eerste zicht, op het eerste gezicht. (Gall., ter vert. van fr. d première vue).
Reeds bij het eerste zicht, moest ik toegeven dat ik alle symptomen vertoonde van wat men een mispunt, een raté noemde, TEIRLINCK 1952, 1, 208.
Het lijkt op het eerste zicht iets Oosters, of iets uit een nog onbekend Afrikaans dorp, BOON 1977, 47.
Op eerste zicht zitten er niet zoveel aanknopingspunten in een vergelijking met enz., Taalb. 1978, III, 205.
Omdat de opgave steeds „cryptisch” wordt gesteld, is het wel een beetje moeilijker dan dat men op het eerste zicht zou vermoeden, Laatste Nieuws 30/7/1980.
2. Gelegenheid om naar buiten te kijken; ook: datgene waar men op uitziet of wat men van een bep. punt uit kan zien; uitzicht, gezicht; - vand. ook: landschap.
Margriet heeft niet veel gereisd... ze kan dus kijken naar de zichtjes die, passend in de omlijsting van het portier, immeraan veranderen, WACHTERS 1946, 159.
Ik heb langs de grote baan enkele zichten gefotografeerd, die trouwens nog op mijn toestel zitten,
Vrouw en Wereld juli/aug. 1974, p. 19.
Vanaf die berg heb je een mooi zicht op het landschap, Keurig Ndl. 1977, 400.
Een unieke ligging met vooraan de zon in de living, zicht op zee, de wijdse polders, de nieuwe jachthaven, Gazet v. Antw. 3/6/1978.
3. Vervolgens ook: prent, foto e.d. waarop een bep. stadsgezicht, landschap enz. wordt afgebeeld. Allermooist waren de dia’s en de film die het werk van de missionarissen aldaar duidelijk aantoonde. Sprekend waren die zichten die de toestand van vóór drie jaar aangaven en vlak daarna de huidige toestand weergaven, Kerk en Leven (ed. Brussel N.-O.) 17/2/1977, p. 16.
4. In enkele verb.: bij het zicht van, bij het zien van; - (iem., iets) in het zicht hebben, op het oog hebben.
Het afgrijzen dat hem bij het zicht van zijn zoon vervult is groter wellicht dan de terreur die God’s engel zelf op de Burcht mocht wekken, TEIRLINCK 1952, 2., 250.
Zonder vrouw in huis kan dat niet blijven duren. Ge kunt dat wel een tijdje volhouden maar er komt een ogenblik waarop het te veel wordt. Ik vroeg hem of hij iemand in ’t zicht had. - Zo half en half, antwoordde hij, ’t is iemand die gij goed kent, maar ik moet er nog eens goed over denken, DE PILLECYN 1962, 119.