Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

maken

betekenis & definitie

In Vl.-België vaak als gall., onder invloed van fr. uitdr. met faire. Alleen frequent voorkomende verb. zijn hieronder opgesomd: de balans maken, opmaken;

- het bed, de bedden maken, opmaken;
- deel maken van een groep e.d., deel uitmaken van;
- zijn koffers maken, (zijn koffers) pakken (Ondertussen maken onze voetbalredakteurs ... stilaan hun koffers. Donderdag vertrekken ze naar het verre Argentinië waar ze wekenlang verslag zullen uitbrengen over de Wereldbeker Voetbal, Gazet v. Antw. 16/5/1978);
- koffie maken, zetten;
- koorts maken, hebben, krijgen (Wanneer iemand koorts maakt, wil dat niet steeds zeggen dat hij met een microbe-infectie rondloopt, Taalb. 1978, II, 1148); een paar maken, vormen;
- zijn rekening maken, opmaken; ook: met iem. afrekenen (eig. en oneig.);
- thee maken, zetten;
- tijd voor iets maken, nemen;
- verlies maken, lijden, draaien;
- zijn weg maken, vinden, het ver brengen.

Verder nog in verb. als: dat maakt veel, dat scheelt heel wat, dat maakt een heel verschil;

- dat maakt niets, niks, dat geeft niet(s), dat hindert niet;
- wat kan hem dat maken, wat kan hem dat schelen.

Zie ook de volg. voorb. ter illustratie van door het fr. faire beïnvloede zinswendingen:

Eerlijk, ouwe jongen, zij is een fijne griet...; dat maakt meer dan twee maanden dat ik haar ken en ze heeft nog steeds niet over trouwen gezeurd, VAN AKEN 1965, 23.

Met maximum een veertigtal hulpposten, zou dat een honderdtal borden maken, Touring 7/4/1977, p. 3.