Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

wassen

betekenis & definitie

1. Groeien, groeiend ópschieten; tieren; (oneig.) (in omvang e.d.) toenemen.

Er woekert natuurlijk bijgeloof, maar die enkele misgroeide boomen mogen ons niet beletten het schoon gewassen bosch te zien en te bewonderen, VAN HEMELDONCK 1945, 60.

Moeder zal dan weleens gezucht hebben en iets gemompeld over geld dat niet op haar rug waste, BONI 1948, 85.

Bij velen, die uit hun korte broekjes gewassen waren, zag men brede zwarte elastieken boven de knieën hun kousen prangen, LEBEAU 1962, 23.

Voor mijn part is het een Engelse tuin, schijnbaar ordeloos, maar waar elk gewas vrij wassen kan zonder een anders zon te ontnemen, JONCKHEERE 1967, 20.

Gedurende de laatste zes maanden werden 200 politiemannen uit de provincie ingezet te Stockholm om er de wassende kriminaliteit met de wapenstok te lijf te gaan, Knack 18/4/1973, p. 72.

Opm.: In de standaardt. volledig veroud., behalve in enkele vaste verb., bijv. flink uit de kluiten gewassen zijn.

2. (Zijn tanden) poetsen; - iem. de bol wassen, zie hiervoor bij bol.

Ik zie dat zijn tanden helderwit zijn. Dat heeft Ana hem ook geleerd. Van je tanden te wassen, in de spiegel te kijken, je zelf glimlachend staan bewonderen, dat komt van Ana, CLAUS 1958, 65.

3. (Kaarten) schudden.

Val waste met grote vingervlugheid de kaarten, DAISNE 1950, 128.

Sam.: wasbekken (zie ald.);

- wasdraad, waslijn (Keukenrol of papieren zakdoekjes, wasspelden en wasdraad, Vrouw en Wereld juni 1976, p. 5);
- waskoord, waslijn;
- waskot, washok;
- wasplaats (zie ald.);
- wasspeld, wasknijper (Te kort geworden bezemstelen ... en wasspelden, heel veel wasspelden, Vrouw en Wereld juni 1975, p. 14).