Werkwoorden vervoegen
wassen ((zich) schoonmaken)
Tegenwoordige tijd wassen
Ik was
Jij wast
was jij?
U wast
Hij/Zij/Het wast
Wij wassen
Jullie wassen
Zij wassen
Verleden tijd van wassen
Ik waste
Jij/U waste
Hij/Zij/Het waste
Wij wasten
Jullie wasten
Zij wasten
Voltooid deelwoord van wassen
gewassen
Tegenwoordig deelwoord van wassen
wassend
wassen (groeien)
Tegenwoordige tijd wassen
Ik was
Jij wast
was jij?
U wast
Hij/Zij/Het wast
Wij wassen
Jullie wassen
Zij wassen
Verleden tijd van wassen
Ik wies
Jij/U wies
Hij/Zij/Het wies
Wij wiesen
Jullie wiesen
Zij wiesen
Voltooid deelwoord van wassen
gewassen
Tegenwoordig deelwoord van wassen
wassend
wassen (met was bestrijken)
Tegenwoordige tijd wassen
Ik was
Jij wast
was jij?
U wast
Hij/Zij/Het wast
Wij wassen
Jullie wassen
Zij wassen
Verleden tijd van wassen
Ik waste
Jij/U waste
Hij/Zij/Het waste
Wij wasten
Jullie wasten
Zij wasten
Voltooid deelwoord van wassen
gewast
Tegenwoordig deelwoord van wassen
wassend