1. Van pers. en zaken: behaaglijk voor oog of oor, van een behaaglijk voorkomen; mooi, fraai; knap (van uiterlijk); prachtig enz.
En zingen dat ze doet! Schoon, schoon! Maar daarom heet ze ook Merelke, LANGENS 1947, 24.
Haar vriendinnetjes plachten haar toch altijd ‘Fra’ te heten, naar de tweede lettergreep van haar schone ouderwetse voornaam, DAISNE 1948, 100.
Fientje is niet schoon, zij heeft te korte benen en een bol voorhoofd dat te veel naar voren helt, TEIRLINCK 1952, 44.
Van hier kan ik duidelijk de grootste en de schoonste toren zien, die eindigt in een naald, CLAUS 1958, 23.
De schone oude gebouwen van het stadje waren lelijk gehavend, LIA TIMMERMANS 1962, 44.
Het Verloren Hol. Wat een schone en veelzeggende naam voor een herberg - of laat ons liever zeggen: een kroeg - waar alleen dieven, landlopers en bedelaars samenkomen, BOON 1975, 11.
Heel schoon golvend haar kunt u, vandaag, bekomen in zeer korte tijd en definitief met de haargolfkam, Vrouw en Wereld april 1976, p. 26.
Als men de Kouter zo «opfleurt», kan men het plein beter eens helemaal van zijn schoonste kant laten zien. Een parkeerverbod zou dan bv. toelaten het huis Faligan eens zonder auto’s te bekijken, Gentenaar 12/8/1977.
2. Een aangename indruk makend door het voorkomen, in verband met hoge kwaliteit of bruikbaarheid; van goede kwaliteit, van waarde, waardevol; van pers. bep.: flink, knap; met het oog op maatschappelijke stand of zedelijke waarde: degelijk, fatsoenlijk.
- Zie ook bij man.
Een schoon koppel, dat moet gezegd en ze passen bij elkaar, WALSCHAP 1939, 35.
Hij is rustig en schoon. Schoon is zijn olijvenromp, die bronzig glanst. En glanzend ook van krachtige jeugd is zijn duistere haarbos, TEIRLINCK 1952, 2, 55.
Een heel schone vislijn, met een witte pen en op een latje gerold, CLAES 1955, 61.
Deze jonge kerel nu, deze bronzen Bohemer, een en al rust en kracht, is heel anders en omdat zij hem schoon vindt, oprecht schoon, zegt zij hem dat hij toch heel zeker Houtekiet niet is, WALSCHAP 1963, 311.
Antoine en Lotte hebben een nieuwe tv-antenne, zij kunnen nu Holland nemen. Schone toneelstukken, maar veel te snel gesproken, en in het Hollands, CLAUS 1966, 13.
Een van onze schoonste beeldhouwers is Roel D’Haese. Het is alleen zo moeilijk wat werk van hem te zien... het is nog niet helemaal gereed, als er reeds mensen uit Parijs of New York komen opdagen om het mee te nemen, BOON 1977, 39.
Zondag om IJ uur zal de jury, na een voorselektie de schoonste honden in elke groep aanwijzen, Nieuwsblad 20/5/1977.
Schone slaapkamer met kleer- en legkast met 5 deuren, Reklamegids 7/7/1977.
3. Van handelingen, uitingen of toestanden: wat ons zedelijk gevoel treft, verheven, loffelijk; soms bep.: bewonderenswaardig.
Pol, nu is zij heel wat ernstiger geworden, ’t Is een juffer met schoone manieren, WATTEZ 1896, 108. Schoon van hem, vindt ge niet, waarom beesten pijn doen als het niet noodig is, WALSCHAP 1935, 21.
Ze houden mij allemaal voor de gek. Maar dat ze maar met denken dat dat zal blijven schoon staan. Dat ze dat maar niet denken. Dat ze maar liever eens een beetje wachten. Ik zal ze eens leren, BERKHOF 1962, 187.
Het was toch niet schoon ze zo te laten zitten, nietwaar? Wat moet er nu van hen geworden, als er iets gebeurt? Ze zijn toch altijd goed voor u geweest, WILLEMS 1970, 45.
Hij doet het nu ook, en overweegt daarbij dat de aanwezigen dat schoon van hem zullen vinden. Hij denkt in de eerste plaats aan zichzelf, Hein, en is er zeker van dat hij bij iedereen een rechtmatig medelijden opwekt, CLAES 1976, 11.
Een bedevaart naar het Heilig Land heeft iets te maken met het diepste en het schoonste in ons leven. Het is een op weg zijn met anderen in vriendschap en eerbied voor mekaar, Info mei 1978, p. 42.
4. Wat een aangename indruk maakt: aangenaam, behaaglijk; m.n. van het weer e.d.; ook: plezierig, merkwaardig; inz. in de verb. het schoonste van al; - als bijw.: op een aangename wijze, zoals men het graag heeft; vand.: beleefd, in verb. als: iets schoon vragen, zeggen; keurig, volledig, in verb. als: iets schoon uitleggen, vertellen.
Toen was het precies zoo’n schoon weer als nu, WALSCHAP 1935, 7.
Als ik het heeroom schoon vraag, VAN HEMELDONCK 1945, 50.
Het is door de bossen een schone wandeling, TEIRLINCK 1952, 1, 93.
Zij wilde per se, dat haar verloofde dooppeter zou zijn over het jongste broertje, dat tenslotte van hem zijn derden en bijzondersten naam kreeg: Felix, de gelukkige, ’t Schoonste van al was nog, dat die zuster nooit met dien Felix trouwde, LIA TIMMERMANS 1962, 19.
Het schoonste van al wat hij beleefd had was, hoe hij op zoek ging naar het graf der olifanten, dat nog altijd het geheim van het ivoor bewaarde, LIA TIMMERMANS 1962, 21.
Hij (legde) ons dat schonekes uit, en ook hoe andere bomen er uit zien, LIA TIMMERMANS 1962, 107.
Ik zou eens gaarne tot aan het Papegaaienbos gaan, er zijn daar zo’n schoon wandelingen, LIA TIMMERMANS 1962, 115.
Het is aangrijpend schoon om de Brusselaar daar in zijn hoek te zien zitten, met het door een inwendig vuur verlichte hoofd een weinig opwaarts gericht, BOON 1975, 20.
5. Gelegen komend; ook in verzwakte bet.: op een schone dag e.d., op een of andere dag, op zekere dag; ook: ineens, plots.
Hij vreesde dat de impulsieve Agnes op een schone keer haar rol zou neerleggen. En dan viel het stuk! BIJDEKERKE 1948, 5.
Zonder God of mens te verwittigen was zij op een schonen dag naar Frankrijk vertrokken om er als meid te dienen, STREUVELS 1964, 11.
6. Gunstig, in versch. toep.: gunstige verwachtingen veroorlovend: een schone kans, gelegenheid; een gunstige voorstelling gevend: schone beloften, woorden e.d.; - gij hebt schoon spreken, klappen e.d., jij hebt mooi praten.
Praten kunnen ze allemaal om ter schoonst, ge zoudt ze ons Heer geven zonder biechten, WALSCHAP 1935, 64.
’t Is nog schoon dat Philomene het eerlijk heeft kunnen uithouden tot in de Julimaand, TEIRLINCK 1952, 2, 8.
De jongens gebaarden voort te doen aan hun vraagstukken met meer ijver en gedienstigheid om toch maar door niets het schoon vooruitzicht te bederven, CLAES 1955, 136.
Zo’n schone woorden spreken tot een meisje, en daarna dat meisje in het publiek belachelijk maken... Een schande is het, BERKHOF 1962, 122.
De familie van Deedee herhalen wederzijds dat zij er goed uitzien, dat het weer mee wil voor de tijd van het jaar, dat de selder al schoon staat, CLAUS 1966, 20.
7. Van bedragen, een leeftijd e.d.: aanzienlijk, de moeite waard, niet te versmaden; een schoon pensioen hebben.
„Kijk”, zegt hij, „73 jaar is al een schone leeftijd, vind je niet?”, Vrouw en Wereld maart 1976, p. 12.
8. In de uitdr. het gat schoon hebben, vrij spel hebben, een goede gelegenheid hebben.
Opm.: In de standaardt. is schoon in de hierboven genoemde toep. zo goed als volledig verdrongen door mooi (en andere syn.), behalve in bijz. stijl of in ironische toep.; de belangrijkste uitzonderingen hierop zijn: in de bet. 1. wordt schoon wel van mooi onderscheiden als een hogere, zuiver esthetische kwaliteit; in de esthetica dus wel: de leer van het schone; in de bet. 2. kent de standaardt. wel de uitdr.: hoe later op de dag, hoe schoner volk; in de bet. 6. ook: de kans schoon zien, een gunstige gelegenheid ontdekken.
- In de standaardt. is de gewone bet. van schoon: zindelijk, vrij van vuil, pas gewassen, pas schoongemaakt; nog niet gebruikt enz.
Sam.: schoonmenselijk, humaan, humanitair, menslievend (Nu praten wij ook over het evangelie, maar het is eerder als besluit van een schoonmenselijke opvoeding, Vrouw en Wereld april 1975, p. 15); hierbij: schoonmenselijkheid (BONI 1948, 63).