1. Min of meer spits uitlopend deel van een voorwerp: uitsteeksel, punt: dat kleed hangt met een toot.
2. Tuit (van een koffiekan, een theepot enz.); ook in toep. op de opening van een fles.
Daar we die (een gewijde kaars) nooit in huis gehad hadden nam ik de bougie uit de lanteren en stak die boven in de toot van de jenerfles die neven het bed op een tafelke stond, CLAES 1960, 36.
Lewie spoelt zijn kruikske uit, zet het met de toot omlaag op de vensterdorpel, WALSCHAP 1976, 134.
3. Muil (van een dier); - (onconvent.) vand. ook: mond (van een persoon): bek, smoel, en vervolgens: gezicht; vooral in verb. als: zijn toot (niet) kunnen houden; iem. op zijn toot slaan.
4. Mond met vooruitstekende lippen, al of niet als uiting van ontevredenheid e.d.; een toot trekken, een scheef gezicht trekken, pruilen; - vand. ook: grimas; - in de verkl., veelal in de kindert.: kus, zoen.
Zijn lipjes vormen al een tootje. Waarschijnlijk denkt Kiki dat de pijp zoo’n specie van fopspeentje van papa is, CLAES 1925, 28.
Hij leert Nelleke fluiten, en dan staan ze stil tegenover mekander en Kobeke doet heur voor hoe ze heur toteke moet houden, CLAES 1933, 85.
Met wijd opengespreide benen gaat hij dan voor het stuur staan en kijkt over het water, terwijl hij zijn lippen rond de pijpesteel tot een stoer tootje trekt, DURNEZ z.j. (± 1958), 6.
Afl./Sam.: totel, (gewest., w.g.) tuit (De moor en de koffiepot stonden er broederlijk naast mekaar met hun totel naar ’t dode vuur gekeerd, CLAES 1955, 141);
- totentrekker, (gemeenz.) pers. die (scheve) gezichten trekt, pruiler; vand. ook: schijnheilige, bedrieger;
- totentrekkerij, bedriegerij, schijnheiligheid enz.