1. In enkele zegsw. die in de standaardt. niet voorkomen: in de muil van de wolf lopen, in de handen van de vijand, in het hol van de leeuw lopen; - een gegeven (gekregen) paard mag men niet in de muil zien, in de bek zien.
2. In toep. op de mond of het gezicht van een mens; - muilen trekken, maken, (lelijke) gezichten, bekken trekken.
Sieper als nieuwe deken, in eregezelschap van zijn gevolg ... ; Spikkerelle in nar verkleed die muilen trok en grappen maakte, STREUVELS 1964, 301.
3. In verb. als franke, lelijke muil, brutale kerel.
Sam.: muilmand, (w.g.) muilkorf; muilentrekker.