Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

houden

betekenis & definitie

In versch. verb. die in de standaardt. niet voorkomen (veelal als gall., naar fr. tenir à): aan iem., iets houden, aan iem., iets gehecht zijn, van iem., iets houden, op iets prijs stellen, soms bep.: aan iets vasthouden; - het ergens niet meer kunnen houden, uithouden; - van iem. iets houden, m. betr. t. eigenaardigheden, eigenschappen enz.: het van iem. hebben.

Ik houd aan dat schoon leven in de open lucht, LANGENS 1947, 58.

Hij ruikt de bekende lijfreuk van Fientje. Haar huid slaat bitter uit, en dat houdt zij van Toontje Rozier haar vader, TEIRLINCK 1952, 2, 45.

Langs den enen kant houdt hij niet aan dit leven:

Al leef ik nog honderd jaar - het is te hopen van niet...” en toch houdt hij er wèl aan, want zijn kunst maakt hem gelukkig, LIA TIMMERMANS 1962, 169.

Alhoewel ook hij een olijkerd en een grapjas was, hield hij toch aan fatsoen, BOON 1977, 169.

- Vaak in de verb. eraan houden gevolgd door een dat-zin of een infin.-constr.: er prijs op stellen, eraan hechten; erop staan, verlangen enz.

Nu werd mij verzekerd dat hij bij de commissaris was en ik werd uitgenodigd te gaan zitten indien ik er aan hield hem nog even terug te zien, ELSSCHOT 1960, 400.

Het is Opsomer, zegde vader, die ... het Begijnhof terug ontdekt heeft. Hij hield er aan al de kleine dingen aan te halen, die den indruk verhogen: de kleur van de vochtige ... stenen ..., van de bemoste dakpannen, enz., LIA TIMMERMANS 1962, 31.

De baas houdt eraan dat het werk opschiet. Hij houdt eraan de zaak spoedig af te handelen, Keurig Ndl. 1973, 172.

Op zaterdag houd ik eraan samen met de kloostergemeenschap ... de Heer te danken voor 25 voorbije jaren religieuze professie, Uit een uitnodiging febr. 1981.

Afl.: houdelijk, (gewest.) uit te houden, te verdragen (Dat het eenzaam leven niet houdelijk was - zo lastig alleen met de kinders, STREUVELS 1962, 28).