Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

punt

betekenis & definitie

1. Cijfer (op het rapport); - een goed, slecht punt krijgen, verdienen e.d., goedkeuring, pluimpje of afkeuring; een goede of slechte aantekening.

2. In de verb. op punt stellen, zetten (naar fr. mettre au point), m. betr. t. toestellen, machines enz.: (scherp) (in)stellen, afstellen, bijstellen, bedrijfsklaar maken enz.; (een zaak, een kwestie e.d.) afhandelen, regelen, ophelderen, in orde brengen; (een plan) uitstippelen, uitwerken; (een bericht, een vergissing) rectificeren, rechtzetten; (een boek, kennis) bijwerken; (kopij) persklaar maken; (de zaken) uiteenzetten; soms bep.: precies zeggen waar het op staat, nader toelichten, preciseren, enz. enz.

«Als u mij toestaat, mevrouw,» sprak hij kalm, «dan zal ik even de zaak op punt zetten, maar dan héél de zaak en niet één uit zijn verband gerukt aspect ervan», VAN REMOORTERE 1965, 200.

De Arbeidswetgeving staat nu helemaal op punt, Keurig Ndl. 1973, 280.

Tot slot spraken wij over de konsultatiebureaus voor gezinsproblemen waarvan de kriteria voor een degelijke werking en een betere subsidiëring op punt moeten gezet worden, Vrouw en Wereld maart 1974, p. 16.

Loodgieter - ontkalken, op punt stellen. Reparatie alle merken van warmwaterverdelers, Gent 12/8/1976, p. 21.

Sam.: puntendeling, (sportt.) puntenverdeling; puntenkaart, (schoolt.) rapport.