Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

toer

betekenis & definitie

1. In de verb. een toerke doen, maken, een rondje, een wandelingetje, een ommetje maken; de toer van of om iets maken, rondgaan om -, een rondgang maken (gall., naar fr. faire le tour de qc.); - soms bep.: rit (van een draaimolen e.d.); rondvaart (met een boot); - op toer zijn, gaan, aan de zwier zijn, gaan.

Bert bleef er niet lang met zijn twee gezellinnen. „Laat ons een toerke doen,” zei hij en stond op. De meisjes volgden hem en waren in ’t geheel niet verlegen met een jongeling rond te loopen, daar waar het feest was, WATTEZ 1896, 14.

Naast de molen stond namelijk een paaltje waaraan een ring was vastgemaakt; wie de ring grijpen kon mocht een toer gratis meemaken, CLAES 1955, 205.

Wij gingen niet recht naar huis, maar maakten een groten toer om, eerst langs de Begijnenvest, LIA TIMMERMANS 1962, 106.

Per toer op de vijver die ongeveer 2,5 km lang is ... wordt slechts 30 frank gevraagd en 20 frank voor minder-validen. Wel dient steeds een tiket genomen te worden voor twee toeren, Gentenaar 12/8/1977.

2. Daad die behendigheid vereist, kunstje, zet, list (in de standaardt. alleen nog voor lichamelijke verrichtingen); - iem. een toer spelen, klaarspelen, lappen e.d., iem. een kool stoven, een poets bakken (naar fr. jouer un tour a qn); - er den toer van (weg) hebben, de slag van iets hebben.

Hij had als niet een den handigen toer er van weg om dronken zeelui of vechtersbazen van het politiebureel naar den amigo (= gevangenis) achter het Stadhuis te voeren, VAN LOOY 1945, 56.

Lot en de Maf ... willen den vagebond maar seffens een toer lappen: hem vastbinden dat hij niet weg kan als hij wakker wordt, STREUVELS 1962, 190.

‘Hoe heeft men zo een toer kunnen klaarspelen, en aan hem dan nog?’ vraagt hij. En de beide anderen blijven hem stom en zwijgend, en verslagen aankijken, BOON 1975, 129.

3. Vreemde, ongewone, wonderlijke manier van doen; met name ter aand. van een laakbare of schadelijke daad; sluwe, slimme of bedrieglijke daad, ook m. betr. t. daden waardoor men opvalt: streek, kuur; ook: gril, luim; - (veel) toeren maken, zich aanstellen, zich uitsloven, drukte maken enz.; - dat zijn toeren! dat is kras! wat zeg je daarvan! enz.

Zij wisten allen sinds lang dat meneer Vital heel veel ... in De groene linde zat; maar Mietje had in de tijd van Nonkelken nog heel wat krassere toeren bijgewoond en zij haalde er maar zuchtend de schouders bij op, klagend dat al het mansvolk precies gelijk was, BUYSSE 1959, 120.

Als er één durft zijn toeren uithalen of stout is, wordt hij blootgedeeld als vader thuiskomt, STREUVELS 1962, 17.

Dat ze eens als grote dame in stad zou komen. En daar hebt ge ’t nu bewaarheid: ze zal ginder hare toeren spelen, STREUVELS 1964, 305.

Een ogenblik grijnst de Zot nog, omdat hij hun te vlug af is geweest, maar dadelijk verstrakt die grijns weer. ‘Dat zijn toeren, hé!’ zegt hij. En ontdaan laat hij zich op een driepikkel neer, BOON 1975, 128.

Dit zijn nu toch geen toeren meer, hé jongen. Wij hadden er een eed op gedaan, mama, Ida en ik, dat je je wilde haren kwijt was en het wordt altijd maar erger en erger, WALSCHAP 1975, 149.

Wat de anderen ook probeerden, Vromans haalde geen gekke toeren uit, hij bleef rustig zijn eigen wedstrijd rijden, superieur als hij was, Gazet v. Antw. 20/6/1977.

Ze zeggen dat het (weer) de portrettetrekker is die een paar weken geleden een toer beleefde met de schepen van Sport ’70, Weekbode 24/6/1977.

Sterke toer is wel de repliek op de kritiek, dat journalisten nog onmogelijk langs het netwerk van versperringen kunnen, overal rond de plaats van aankomst opgetrokken, Gazet v. Antw. 4/7/1978.

4. (Gemeenz.) Beurt; op toer, om de beurt, om beurten.

Hij pinkt mij een hatelijk oogje toe, en zegt: «Ieder zijn toer!» De grote tent is stampvol, CLAES 1923, 185.

Boer Koezen trok de kuip weer naar zich toe. «Uw toer,» fluisterde hij tot de ridder. «Stil in ’t midden zitten. We hadden geen betere boot», LANGENS 1947. 47.

De Brusseleers hebben het klein volk voor de oorlog genoeg gemolken. Ieder zijnen toer, CLAES 1960, 84.

5. Optocht, stoet.

Al wat beenen had begaf zich dan naar de Meir ... om den «toer» te zien. Die uitgang was een gemaskerde optocht. Hij lokte ook veel buitenvolk naar de stad, VAN LOOY 1945, 87.

Afl./Sam.: toeren (zie ald.); - toerenmaker, (gemeenz.) uitslover, aansteller; soms bep.: deugniet, snaak.

< >