Naam die de plaats inneemt van iemands eigenlijke naam, meestal als spot- of scheldnaam: bijnaam.
Het zal wel van wege deze eigenaardige manier om zijn blik te richten zijn, dat het volk van Halle notaris Caloen ‘de kreeft’ noemt. Deze toenaam houdt trouwens hoegenaamd niets kwetsends in, want de kreeft is algemeen geliefd om zijn royale hulpvaardigheid, TEIRLINCK 1952, 2, 181.
Toen zij nog de korte broek droegen en de leraars een toenaam gaven, noemden ze hem ’t Sprotje’, en toen ze lange broek droegen en hem aan huis gingen opzoeken ... spraken ze hem als Herman aan, BOON 1977, 67.
Opm.: In de standaardt. wordt toenaam wel eens gebruikt in de naamkunde ter aand. van een kwalificerende naam (in tegenst. tot patronymica, topografische namen enz.); daarnaast uitsl. in verb. als met naam en toenaam (noemen, vertellen) e.d., volledig, voluit, zonder iets te verzwijgen.
- Zie ook WNT XVII, 576-579.