Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

frank

betekenis & definitie

I. In de scherts, zegsw. zijn frank valt (niet) e.d., hij snapt het (niet), hij heeft de clou, de pointe (van een mop enz.) (nog niet) begrepen.

Onze buurman vroeg ons zelfs: «Ge kunt er niet tegen zeker, tegen al dat zingen?» We hebben stil neen geknikt. Toen viel zijn frank, Het Volk 12/12/1964.Ze trad wel voorzichtig haar kamer binnen, maar omdat haar frank wellicht te laat was gevallen, schoot ze nu nog in een wilde lach om een mop die haar vermoedelijk een kwartier tevoren in de bar was verteld geworden, Vrouw en Wereld juli/aug. 1974. p. 31.

II. Van pers. (en dieren): grof, ruw, ongemanierd in woorden en gedragingen; brutaal, vrijpostig, onbeschoft; vand. ook van het gelaat, de ogen enz.: van de brutaliteit van de persoon (of het dier) blijk gevend.

- Zie ook de vorm vrank die thans tot de schrijft, behoort, terwijl de spreekt, alleen frank kent.

Afl./Sam.: frankaard, frankerik, onbeschofte kerel, brutale vlegel; frankheid, brutaliteit, vrijpostigheid; - frankweg, op een brutale, vrijpostige wijze.