Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

recht

betekenis & definitie

I. In de (vero.?) verb. kort recht spelen met iem., iets, spoedig een einde maken (aan), het kort maken, niet lang praten (over) enz.

«’n Luistervink», hijgde Jef. «Ik kreeg hem nog juist op tijd bij de kraag.» ... «Wij zullen er kort recht mee spelen», sprak Van Gansen kordaat. «Rechtstaan», gebood hij, LANGENS 1947, 220.

II. Als bnw.

Van pers., in de verb. recht voor de vuist (zijn), oprecht, recht door zee.

Eenvoudige mensen alle drie: Jozef, Bartje en Maurits, recht voor de vuist. Die elk op hun manier getuigenis afleggen van een diep geloof, Vrouw en Wereld febr. 1977, p. 29.

III. Als bijw.

In verb. met een ww.: op, omhoog, overeind; hij wil recht, hij wil opstaan, rechtop zitten enz. - In een groot aantal gevallen als sam. gevoeld (en bijgevolg aan elkaar geschreven); zie hiervoor de Sam.

Toen zag zij dat hij recht kroop, en dat voldeed haar, VAN HEMELDONCK 1945, 33.

«Help me recht!» gebood hij, op de tanden bijtend. Zij hielpen hem recht; hij lachte en tempeestte tegelijkertijd en de bedremmelde boeren lieten hem terug in de sneeuw neer, VAN HEMELDONCK 1945, 95.

Tooje snokte den kop recht en riep wild en onbeheerscht: «Gij zijt ons goed moedertje. Zijt ge erg ziek, moeder, anders...», BLOMMAERT 1945, 17.

Daarop vloog hij weer buiten, springend als ’n dolle. Het meisje wilde recht en hem na, maar ze voelde zich opeens weerloos, verlamd, LANGENS 1947, 189.

Sam.: rechtaf, zonder omwegen, onbewimpeld, ronduit: iem. rechtaf de waarheid zeggen; rechtaf gezegd; rechtkrafelen, overeind krabbelen of scharrelen (Zodat de verbauwereerde bengel, door mijn heilige vare en huiverende verontwaardiging aangetast, onthutst terug rechtkrafelde en niet meer waagde te roeren, LEBEAU 1962, 19);

- rechtkrijgen, m. betr. t. een gebouw bep.: optrekken, uit de grond stampen enz. (Een gebouw rechtkrijgen van 784 vierkante meter is in deze peperdure tijd geen kinderspel, en toch zal het lukken als er tot het einde toe op ieders hulp kan gerekend worden, Limburg 31/8/1976);
- rechtspringen, overeind springen, opspringen (De zeven dieven kwamen uit de gracht gekropen met hun groot mes tusschen hun tanden, maar nu sprong de vierde koning recht en brulde met een stem gelijk de donder: Komt hier, snijdt mij dan maar eerst den kop af, WALSCHAP 1935, 16.

Mak is rechtgesprongen. Halt, hier in huis vallen er geen vloeken. En nog minder tranen, voegt hij er killig aan toe, TEIRLINCK 1952, 1, 67);

- rechtzitten, rechtop zitten (Zo wint met de dag Achiel’s gezondheid aan. De tijd nadert dat hij mag rechtzitten en gauw daarop naar huis keren, TEIRLINCK 1952, 2, 59).