Handkar, handwagen (die geduwd wordt).
Ginder rijdt iemand met een stootkar vol beddegoed door het dorp, BIJDEKERKE 1948, 314.
Hij hield een café ... en op het raam stond: „In de rollende Wagen”. Je kon natuurlijk moeilijk verwachten dat een stootkar vierkantig voortbewoog, DE RIDDER 1966, 38.
Toen hij bij zijn oom een stootkar wou gaan halen om het fruit weg te halen zag de kapelaan dat een raam openstond en de deur was gesloten, Gentenaar 22/5/1977.
De attraktie van de dag was voor velen de bekende «scharesliep». Messenslijper W. was aanwezig met z’n stootkar met het typische dak, Gazet v. Antw. 7/6/1977.