Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

weg

betekenis & definitie

1. Zijn weg maken, (in de wereld) vooruitkomen, zijn weg vinden, carrière maken, het ver schoppen; ook: zich weten te redden. (Gall., naar fr. faire son chemin).

Thuis ziet ze Gust in een hoek bezig met oude doppen, afgedankte tangen en al wat hij uit den rommelhoop van zijn baas mag meenemen. Ze glimlacht en laat hem stil betijen. Gust zal zijn weg wel maken, BLOMMAERT 1945, 176.

Die zonde van uw betovergrootmoeder heeft niet belet dat de D’Hondts (met afkappingsteken - voelt ge hun pretentie reeds opdagen?!) later prachtig hun weg hebben gemaakt, BRULEZ 1950, 56.

Marie zat al vier jaar in Kongo, waar zij negers bekeerde. Zij had flink haar weg gemaakt, want zij was bevorderd tot overste van ’t zendelingsgenootschap, ELSSCHOT 1960, 239.

Je weg maken in het beroepsleven, Vrouw en Wereld maart 1974, p. 3.

2. In de verb. te wege, ondertussen, intussen; als nabepaling: binnenkort, weldra; ook weer te geven met: toekomstig; - te wege naar, op weg naar.

Zij wenst zich deugd te doen aan het beetje zon, dat van de dag nog overblijft. Ja, zo zegt zij, Mak’s wijf te wege, TEIRLINCK 1952, 1, 102.

Daarop verlaat hij de huiskamer, te wege naar de stallingen, TEIRLINCK 1952, 1, 119.

Terwijl Manse nog volop bezig was, ... het onverwachte nieuws te vertellen, plooide Ema ’t papier weer toe, ging het te wege onopgemerkt ergens wegstoppen om den schat voor zichzelve te behouden, STREUVELS 1962, 19.

- Te wege zijn, op het punt zijn of staan, van plan zijn.

‘Weet ge wat?’ Hij was zichtbaar te wege mij een concreet voorstel te doen, en ik had reeds opgehouden er nieuwsgierig naar te zijn, TEIRLINCK 1952, 1, 236.

Sante ... vervolgt nu inzonderheid aan het adres van Toontje Rozier, die van een gesmoorde woede te wege is te ontploffen, TEIRLINCK 1952, 2, 105.

3. In de verb. weg en weer, heen en weer, heen en terug, op en neer.

Dore Piluut springt eerst, de boekwijtkoek kletst hem tegen zijn gezicht en zwiert weg ende weer, CLAES 1933, 57.

Vanaf de helft van het tweede trimester ... mochten we, als we niet in retenue waren, na de laatste studie nog een halfuurtje over de markt weg en weer wandelen, CLAES 1950, 120.

‘Waarom wilt ge op een olifant gaan zitten?’ vroeg mevrouw Tourelle. ‘Om hierboven door de gang weg en weer te kunnen rijden’, BERKHOF 1962, 89.

Hij hield van de gasten, die weg en weer liepen en dansten en grappen vertelden en champagne dronken, BERKHOF 1962, 156.

Hij voelde zich ingesloten, weg en weer geschommeld, opgejaagd... In zijn geweten brandde de schaamtepijn, STREUVELS 1964, 296.

4. Er mee weg zijn, ook: het weg hebben e.d., het begrijpen, doorhebben, doorzien enz.

Broeder Zeem luisterde elken keer met zooveel attentie, zegde tusschendoor altijd aan: ,Ja ja, nu heb ik het weg”, dat ge zoudt gepeinsd hebben: nu weet hij het voor altijd. Maar de naaste week wist hij er weer juist evenveel van, CLAES 1933, 188.