Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

deur

betekenis & definitie

In de verb. iem. aan de deur zetten, buiten de deur zetten, de deur wijzen, de deur uitsmijten enz. (gall., naar fr. mettre a la porte).

Toen zij gedreigd had hem aan de deur te zetten, schoot hij haar in aanwezigheid van talrijke caféklanten met zijn jachtgeweer dood, Gentenaar 10/5/1977.

Sam.: deursleutel, huissleutel.