Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

stoop

betekenis & definitie

Kan, kruik; vaak ook in toep. op een (bier)pul (van glas of aardewerk).

Hij hoort karren, een auto, rammelende stopen van een melkventer, WEYTS 1950, 148.

Ik stelde dan voor om in de eerste de beste afspanning langs de baan een avondmaal te vragen, met een flinke stoop bier, BOON 1961, 168.

Elken dag, tegen den avond, ging dan de Moemoe ofwel Papa om een stoop verse, bijzonder goede botermelk, ergens bij een boer, LIA TIMMERMANS 1962, 9.

Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een beschimmelde fles wijn ophaalde. De pastoor dronk den roden wijn en Pallieter het bruine bier, TIMMERMANS 1966, 18.

De avond valt, en er moet aan slapen worden gedacht, aan een bord warm eten, aan een opwekkende stoop bier, BOON 1975, 224.

Opm.: In de standaardt. veroud. (freq. 0).

Sam.: melkstoop, melkkan (In afwachting stak ze den overgroten tuil in een koperen melkstoop, en ’t was om af te schilderen, TIMMERMANS 1966, 16).

< >