Karnemelk; - (uitdr.) (veel) botermelk in zijn lijf hebben, gedronken hebben enz., een slappeling zijn; ook in de wielersp.: het is nog botermelk e.d., nog niet in vorm zijn, nog onvoldoende getraind.
Ons Clarreke... moest in dien tijd veel botermelk drinken, LIA TIMMERMANS 1962, 9.
Afl.: botermelks, met karnemelk bereid: botermelkse pap (Botermelkse platte kaas, WEYNS, Volkshuisraad in Vlaanderen 1974, 937).