Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

baan

betekenis & definitie

Al dan niet verharde strook grond, bestemd voor het verkeer; aangelegde weg; soms bep.: zandweg, pad.

Een enkele met bieten geladen kar hotste traag dwars over de baan, VAN AKEN 1965, 130.

Het is de eenzame baan van Grimminge naar Geeraerdsberghen, die we moeten volgen. Een baan die meestal voortslingert door het dichte Brekelbos, dat reeds een uitloper is van het grootse en donkere Raspalje-woud, BOON 1975, 178.

Voor de toeschouwers langs de baan worden de vijf basisbeginselen van de KAB in een grootse kijkstoet uitgebeeld, Vrouw en Wereld mei 1976, p. 9.

Zo kan ik maar niet begrijpen dat er nog mensen zijn, voor wie zoals ik de baan hun broodwinning is, geen lid zijn van TW, Touring 7/4/1977, p. 29.

Het centrum ligt in Dadizele langs de baan Menen-Roeselare op 10 km van de E3-afrit te Menen, Info mei 1978, p. 2.

- In de verb. grote baan, autoweg, ook: hoofdweg, weg voor doorgaand verkeer (in een dorp).

Hij merkte dat Jackie de grote baan vermeed, de slecht verlichte, hobbelige kasseiwegen doorheen de dorpjes volgde, VAN AKEN 1958, 124.

Een weinig later bereikten we weer de grote baan en werden we andermaal in de dichte stroom van vluchtelingen opgenomen, RUYSLINCK 1966, 66.

Om van de ene in de andere straat te geraken is een ommetje langs de grote baan en de verkeerslichten aan het gemeentepark noodzakelijk, Gazet v. Antw. 13/7/1977.

- Iets in de goede baan, in goede banen houden, iets in het goede spoor houden.
- Met iem. of iets over de baan kunnen, overweg kunnen, kunnen opschieten.

De beste klanten van Fien waren de buitenmensen, de boerinnen van de omliggende dorpen, die... met gereed geld betaalden. Zij kon daar uitstekend mee over de baan, kende ze sedert jaren bij naam en toenaam, CLAES 1950, 78.

Fientje vertelt dat Achiel volkomen oppassend is en dat zij allen in de Karot met hem best over de baan kunnen, TEIRLINCK 1952, 2, 19.

- Van de baan moeten, in toep. op pers.: moeten verdwijnen, uit de weg geruimd moeten worden. Allemaal veronderstellingen die de Gentse speurders steeds meer doen denken dat L. teveel wist, te veeleisend werd en daarom van de baan moest, Gentenaar 27/7/1977.

Sam.: aardebaan (zie ald.); asfaltbaan; betonbaan; melkbaan, melkweg (Zoals de weerglans van een melkbaan, die aan God’s voeten is ontsprongen, op uw voorhoofd daalt, TEIRLINCK 1952, 2, 242);

- reuzebaan (De E10, de reuzebaan die Antwerpen en Brussel moet verbinden, brengt nog geen chauffeur op het eindpunt, Gazet v. Antw. 23/9/1977);
- rijbaan, in toep. op de verkeersweg (Ik roep geen kind aan de overkant van de rijbaan... Een kind kent geen gevaar en loopt zonder meer de rijbaan over, Voetgangers 1978, 3);
- rijksbaan; staatsbaan (zie ald.); viervakbaan, vierbaanse weg (De traktor met opligger is in de afzink van een viervakbaan gaan slippen en is tegen een rotswand terechtgekomen, Gentenaar 9/5/1977); zandbaan enz.;
- baanaffiche; baanbrug; baanervaring;
- baankoers, (wielersp.) wegwedstrijd;
- baanstrook, rijstrook (De leerkrachten zelf vonden het onverantwoord tijdens de drukste uren van de dag deze vier baanstroken, met in het midden een miniem vluchtheuveltje, over te steken zonder hulp, Vrouw en Wereld sept. 1976, p. 21); baanstroper (Wdl.) struikrover, landloper;
- baanvak, rijbaan;
- baanvast, in de verb. baanvast zijn, een goede wegligging hebben; hierbij:
- baanvastheid, wegligging (Touring 22/10/1976, p. 2);
- baanvergoeding, baanvervoer, baanvervoerder.