In de uitdr. (dat is) geen klein bier, geen kleinigheid, niet gemakkelijk enz.; dat is nog maar klein bier, pas het begin; ook in toep. op personen: hij is maar klein bier vergeleken bij de directeur, een onbelangrijk persoon. (Gall., naar fr. ce n’est pas de la petite bière).
Iemand als Pastoor Bonnefooie moest maar klein bier zijn vergeleken bij zoo’n Vader Abt, CLAES 1933, 166.
Dat Casino is nog maar klein bier; maar eens dat we beginnen met het Dijle-Samber kanaal, daar zullen we beter dan een smoutboterham verdienen, BRULEZ 1950, 49.
Geen klein bier voor een verbeeldende geest als de mijne de tel niet kwijt te geraken bij al die loongetallen, PAUWELS 1971, 32.
Zo: arm worden, Joske! Je kameel afladen om hem door de enge, lage poort te krijgen. Niet gemakkelijk! Geen klein bier! Maar, je wordt er een dapper stuk méér mens door, méér kristen, Vrouw en Wereld febr. 1974, p. 9.
Sam.: bierkaartje, (bier)viltje (CLAUS 1958, 75. LEBEAU 1962, 76); bierpint, bierglas.