Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vaak

betekenis & definitie

Behoefte aan slaap, neiging tot slapen; vooral in de verb. (grote) vaak hebben, krijgen, slaap hebben, krijgen.

Beschaamd uit louter dankbaarheid vind ik tussen twee vlagen vaak alleen een oude formule, JONCKHEERE 1957, 87.

Ze zweeg plotseling en keek me scherp aan, terwijl ik daar met de vaak zat te vechten, LEBEAU 1962, 155.

De verveling van den rit en de vaak hebben de geweldigsten aangetast, STREUVELS 1962, 82.

‘En zij was zo schoon in die rijkemensenkleren,’ zegt Marieke Bleecker, worstelend tegen haar vaak, BOON 1975, 97.

En speciaal Jef Sago, ne lange magere van Hombeek, een die precies altijd vaak heeft en zijn ogen niet meer kan openhouden, WALSCHAP 1976, 136.

Het was een meeslepend schouwspel dat de vaak met één slag uit de ogen verdreef, T.V.-strip 19/5/1978, p. 167.

Ook o.a.: BIJDEKERKE 1948, 196. GRONON 1958, 40. CLAES 1976, 32.

- Praat voor de vaak, nietsbeduidende praat, soms bep.: onzin, (gemeenz.) geouwehoer.

Woedend omdat hij zo juist geraden had, in weerwil van zijn mooie scheepsmodellen ..., gaf ik niettemin toe dat ik niets van die aard bezat, want ik besefte dat praat voor de vaak hier niet dienstig kon zijn, ELSSCHOT 1960, 675.

Als de zeventienjarige Guido na twee dagen korte ja’s en nee’s ineens komt zeggen dat de radio nieuws komt brengen, over Israël, dan is dit zo maar geen praat voor de vaak, Vrouw en Wereld maart 1976, p. 5.

Opm.: In de standaardt. volledig veroud., behalve in de eigenn. Klaas Vaak.

Afl./Sam.: vaakachtig, slaperig;

- vakerig (zie ald.);
- vaakluis (Wdl.), in de verb. vaakluizen hebben, krijgen, slaperig zijn of worden; ook: de vaakluizen bijten, omvallen van de slaap enz.