Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

stek

betekenis & definitie

1. Stok; - van zijn stekken vallen e.d., van zijn stokje vallen, flauw vallen; op zijn stekken staan e.d., op zijn benen staan.

Terwijl deze dieper de aarde omsteekt, bakent hij met stekken de juiste maat van de put in de lengte en breedte af, TEIRLINCK 1952, 1, 146.

2. In de uitdr. voet bij stek houden, bij zijn voornemen, standpunt e.d. blijven, niet wijken, zich niet van zijn stuk laten brengen, volhouden; in de standaardt. wel: voet bij stuk houden.

Daar zij voet bij stek hielden, liet hij hen dan zuchtend aan hun lot over, LEBEAU 1962, 57.

De hoge raad voor de middenstand houdt voet bij stek en blijft aandringen op een verplichte sluiting van alle verkoopscentra - dus supermarkten inbegrepen - om 20 u., Knack 18/4/1973, p. 41.

Dames gemeenteraadsleden: laat uw stem horen en hou voet bij stek, Vrouw en Wereld juli/aug. 1975.

Mocht dat nog niet het geval zijn, komt het nog wel als Felix voet bij stek houdt. Want er is geen weg terug, werd ons nadrukkelijk voorgehouden, Gazet v. Antw. 4/7/1978.

Ook o.a.: VAN HEMELDONCK 1946, 29. VERMEYLEN 1962, 90.

Afl./Sam.: stekken (zie ald., het 2de art.);

- stekkebeen, (gemeenz.) spillebeen (Op zijn dunne stekkebeenen beefde het schoolvosje, VANDEN MAELDERE 1946, 27).

< >