Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vallen

betekenis & definitie

1. Als koppelww., in verb. met bep. bnw.: worden;

- werkeloos vallen, werkloos worden (zie ook onder 2);
- ziek vallen, ziek worden (gall., ter vert. van fr. tomber malade).

Toen de Red Star Line met een gansche vloot kwam opdagen, verminderde het werk op de houten zeilschepen en Geert viel werkloos, VAN LOOY 1945, 6.

De eerate prijsvluchten van ’t seizoen gaven geen winst en sedert hij werkloos viel, moet hij het stellen met een paar franken per week, WACHTERS 1946, 153.

Viel er een van haar studenten ziek, wel te verstaan écht ziek, dan maakte Fien zich als een ware moeder bezorgd, CLAES 1950, 80.

Indien je ziek valt tijdens de proefperiode, wordt deze proeftijd geschorst, om na de ziekte terug te beginnen lopen, Recht mei 1978, p. 8.

2. In een bepaalde toestand of omstandigheid raken, zoals uitgedrukt in een voorzetselbep. In de volg. toep. niet (meer) in de standaardt.: in ambras, ruzie vallen e.d., herrie, ruzie krijgen (zie ook s.v. ambras).

„Henri, haal de baas maar hier.” ,Ja maar, wacht, ik moet er eerst Ann over spreken,” zei Pierre. „Ik wil geen tweede keer in ruzie vallen, versta je?” BERKHOF 1961, 157.

- Vooral in verb. met zonder + znw.: het genoemde niet meer hebben, zonder het genoemde raken; zonder brood, geld, benzine enz. vallen; zonder werk vallen, geen werk meer hebben, werkloos worden. Zovelen zijn bang om zonder werk te vallen. Met een diploma op zak moet men soms aan vele deuren gaan kloppen vóór men aangenomen wordt, Vrouw en Wereld maart 1975, p. 32.

Dan de thuisblijvende vrouwen, die niet de kans krijgen om te gaan werken, omdat hun gezin te groot is. En ten slotte de stempelende vrouwen. Hier bedoel ik niet de vrouwen die toevallig zonder werk vallen, Vrouw en Wereld april 1975, p. 32.

3. Als koppelww. in verb. met een ww.: noodzakelijk zijn; er valt hier (hard) te werken; - met een ontkenning: verboden zijn; er valt hier niets te lachen.

Zijn er honden ook al? Dan valt er op te passen! LANGENS 1947, 36.

4. In verb. met een voorzetselbep. met aan; beginnen (te -).

(Hij) probeerde nog eens aan de flesch, trok weer een afkeurend lipje, en viel aan ’t huilen alsof ze hem wilden vermoorden, CLAES 1925, 11.

Zij trok een zakdoek onder ’t kussen uit dat op haar voeten lag en viel aan ’t wenen, ELSSCHOT 1960, 242.

5. Erdoor vallen, (bij het zingen e.d.) een slecht figuur slaan doordat men blijft steken, vals zingt, enz.; ook: zijn tekst kwijt zijn (bij het toneel e.d.). Menheer Lammekens heeft zelf de deur opengedaan als ze nog maar half waren (t.w. met een lied). Nelleke valt er door daarmee, CLAES 1933, 104.