1. Inz. in de verkl., ter aand. van het diepste, het midden van tijdsperioden: in het putje (putteke) van de winter, in het ergste (koudste) gedeelte van de wintertijd, in het hartje van de winter; in het putje van de nacht, diep in de nacht, in het holste van de nacht.
Vader ... wist dan te vertellen ... over de mirakuleuze broeikassen met bloeiende bloemen, waar het in ’t putteke van den winter zoo warm was als bij ons in de heetste zomerdagen, VAN HEMELDONCK 1946, 12.
Tijdens dit jaargetijde, het putje van de winter, zit men graag zo dicht mogelijk bij het vuur, beschut tegen de wind en de nattigheid, Vrouw en Wereld dec. 1976, p. 46.
Misschien was het goed bedacht in het putje van de nacht uit te varen. Wat zijn oom betreft hinderde dat ongewone uur niet, LAMPO 1976, 317.
Het putteke van de winter heeft zo zijn charme, met de witte sneeuw op de bomen, de roerloze natuur, de gezonde open vrieslucht enz., Vrouw en Wereld febr. 1977.
- Daarnaast ook: in het putje (putteke) van zijn hart, van zijn ziel enz., in het diepste, in de grond van zijn hart, diep in zijn hart enz.
Vader kende de mensen van de straat door en door: zij interesseerden hem. Niet alleen omdat zij curieus en eigenaardig waren, maar omdat hij ze begreep tot in het putteken van hun hart, LIA TIMMERMANS 1962, 58.
Gelijk men een vriend beter en beter wil leren kennen, tot in het putteken van zijn gemoed, LIA TIMMERMANS 1962, 86.
2. Mijn(schacht).
3. Graf(kuil), inz. in de verb. iem. in de put steken, iem. begraven; iem. in de put helpen, brengen, (oneig.) de oorzaak van iemands dood zijn; recht in het putteke, iron. verklaring van R.I.P. op een grafsteen.
«Ik wenste toch dat hij als een christenmens begraven werd,» zei ze stil. «Een dier steek je zo maar de put in, geen christenmens,» VAN REMOORTERE 1965, 182.
4. Navel.
Ik heb me laten steriliseren, maar daar ziet ge niks van: ze maken een klein slippeke onder uw putteke, Gehoord te Steenokkerzeel juli 1979.
5. In spreekw., uitdr. met put in de bet. kuil: wie een put graaft voor een ander, valt er zelf in e.d., in de standaardt. steeds: wie een kuil graaft enz.; putten in de grond klagen, vreselijk, steen en been klagen; ook: putten in de grond vriezen; - een put maken (om een andere te vullen), schulden maken (om andere te betalen); ook: geen aarde genoeg hebben om de put te vullen, geen geld genoeg hebben om zijn schulden te betalen.
Wat men al moet doen om er te komen, dacht hij; ’t was een heel leven lang reeds dat hij gehouden had met krakende handen om boven te blijven en ’t was er altijd maar krasselend gekomen: een put maken om een anderen te vullen, STREUVELS, Minnehandel 2, 139 (1906).
Het vroor putten in den grond. Door de sneeuw was het verkeer zo goed als stilgelegd, LIA TIMMERMANS 1962, 97.