Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

staan

betekenis & definitie

1. Iem. houden staan, iem. staande houden, tegenhouden, doen blijven staan, aanhouden; als rechtsterm: iem. staande houden ter identificatie (onderscheiden van aanhouden in de bet. arresteren); ook m. betr. t. voertuigen e.d.: doen stilstaan, tot staan brengen enz.; - van pers. m. betr. t. uitspraken: iets houden staan, iets staande houden, volhouden, blijven beweren.

Wat kon de brave man al veel zeggen. De jongen hield staan dat het de wil van God was en de koning was heel christelijk en zou om niets ter wereld God vergramd hebben, WALSCHAP 1935, 89.

«Alléén bescheidenheid doet hem die lof weigeren,» houdt men staan, en die hoedanigheid krijgt hij dus, met al de andere die hij al heeft, nog op de koop toe, WEYTS 1950, 190.

2. In de verb. staan op -. Van eigendommen: op iem. staan, op iemands naam staan; dat huis staat nog op mijn vader-, - op een bep. bedrag staan, zoveel kosten, ook: voor dat bedrag verhuurd worden; dat huis staat al op 2 miljoen.
3. Ergens iets staan hebben, ergens nog in het krijt staan, ergens schulden hebben.

Sam.: staancaravan (zie ald.);

- staanklok, staande klok (Koop een staanklok, ’t is een duurzame en wijze geldbelegging, Klokske 27/4/1978);
- staanlamp (zie ald.).