Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

steken

betekenis & definitie

1. Borduren; soms bep.: stikken. (Zie voor de 2de aanh. ook onder 6.).

Vader Verlooven droeg, nu en dan, voor een uurtje, ... gebloemde pantoffels, welke Klaartje gestoken had, WATTEZ 1896, 126.

Nu stikken sommige vrouwen zelfs zeer goed, en kunnen ze voor weinig geld een kleedje in mekaar steken, Vrouw en Wereld maart 1974, p. 29.

2. In versch. toep., ter aand. van een zich ergens bevinden; in de standaardt. veelal: zitten, zich bevinden; soms bep.: zijn (bij iem.); - van pers.: (een geruime tijd) ergens vertoeven.

Het geld dat in haar koffertje stak toen zij eens in de nacht overvallen werd, dat zal zich Ida wel herinneren, TEIRLINCK 1952, 2, 49.

De koffers, die in het ruim steken maar die kunnen bereikt worden mits verzoek aan onze fotogenieke boordkommissaris, JONCKHEERE 1957, 18.

Zo zijn wij gisteren begonnen met Knut Hamsun te herlezen. Die heeft jaren in het rek gestoken, GHYSEN 1962, 23.

In Gezelle steekt meer zon langs de buitenkant, meer maan langs de binnenkant, JONCKHEERE 1967, 17. Omdat ik er een reeks mensen ontmoette die aandacht voor de kinderen tonen. Hun hart steekt bij de kinderen, Kerk en Leven (ed. Brussel N.-O.) 17/2/1977, p. 8.

De Italiaan ... werd ... door twee kerels aangerand, zij beroofden hem van zijn portefeuille, waarin slechts een weinig geld stak, Gazet v. Antw. 30/7/1980.

Miel Puttemans stak gisteren in bed. Ziek. Buikloop. Na zijn reeks van 5.000 meter te veel spuitwater gedronken waarschijnlijk, Gazet v. Antw. 30/7/1980.

3. In toep. met de bet.: bevestigd, geconstrueerd zijn; ook oneig. m. betr. t. een toedracht, een opdracht e.d.; vooral in de verb. in elkaar steken, in elkaar zitten; - ook: zich bevinden, geplaatst zijn in een bep. toestand.

Zeker voor Marino was het een fantastische nieuwigheid. Reeds tientallen keren had Hein hem moeten vertellen hoe dat allemaal eigenlijk in mekaar stak, maar het was en bleef zeer geheimzinnig, DURNEZ z.j. (± 1958), 135.

Het (wordt) een boeiend programma, dat knap in elkaar steekt. Proficiat aan de initiatiefnemers ervan, Vrouw en Wereld jan. 1975, p. 15.

Mama zal wel even moeten uitleggen hoe elke opdracht in elkaar steekt, Vrouw en Wereld nov. 1976, p. 41.

Treffend is daar het weinig „ziekenhuisachtig” uitzicht van de zalen, kamers, gangen: alles steekt in zachte, prettige kleuren, Vrouw en Wereld febr. 1977, p. 47.

4. Met iets gevuld, bedekt of bedeeld zijn; veelal in de verb. vol steken (met -) e.d., vol zitten; - vand. ook: voorzien zijn (van -).

Er stak een kantje Valencienne aan - imitatie, hoor!... Hij heeft de broek aan stukken gescheurd! TEIRLINCK-V.D.W. 198, 31.

Hij is mijningenieur en prospekteert voor een maatschappij. Zijn jaszakken steken vol steentjes en schilfertjes, waaronder van een zeldzaam mooi groen en rood, JONCKHEERE 1957, 135.

De kasten en de bibliotheek staken propvol boeken, LIA TIMMERMANS 1962, 74.

Het is geen naïef en ook geen stout boekje. Het steekt vol milde humor rond de man-vrouw verhouding, Vrouw en Wereld juli-aug. 1975, p. 12.

Onze verslaggever aan de kust meldde, dat zondag onze 67 kilometer-lange kuststreek eivol stak, Gazet v. Antw. 31/5/1977.

5. In een min of meer omsluitende ruimte brengen, bep. met de gedachte dat iem. of iets ergens vast of opgesloten zit: stoppen, ook bep.: plaatsen, bergen. (In deze bet. in bep. toep. ook in de standaardt.).

En als ons moeder dat moest weten Als dat ik vree al van mijn 15 jaar, Dan zou ze mij vast in het klooster steken Al tot mijn 21 jaar, VAN LOOY 1945, 91.

Ze hadden hem in z’n slaap overvallen, gebonden, gekneveld, in ’n koets gestoken. Nu zat hij hier ... in dit gekkenhuis, LANGENS 1947, 13.

Wie iets van het geval mocht weten, of vermoeden, is het roerend eens om het met een minimum van commentaar in de doofpot te steken, TEIRLINCK 1952, 1, 152.

Wij dachten dat het was om het paard in de stal te steken en Godelaine toe te laten haar processiekleed af te leggen. Maar de tijd kroop voorbij en zij daagden niet op, DEMEDTS 1976, 114.

6. In meer alg. zin, afhankelijk van de context: stoppen, leggen, zetten, brengen; m. betr. t. deuren, ramen enz.: plaatsen; iem. in bed steken, iem. in bed stoppen, naar bed brengen; iets in een lijst steken, inlijsten. (In deze betekenis in bep. toep. ook in de standaarde).

Precies een officiële foto om later in een lijst te steken, JONCKHEERE 1957, 165.

Het is een ideaal weer om de rozen in de grond te steken, VAN AKEN 1958, 51.

Sanderke Pegger bracht hem naar huis op zijn kruiwagen en we staken hem in ’t bed, CLAES 1960, 34. Als de fraulein geschrobd was, werd die in bed gestoken want die mocht ook haar zedige en onschuldige ogen zelfs niet stiekem op der jongens anatomische struktuur werpen, DE RIDDER 1966, 6.

Stak hij nu maar de kinderen in bad, dan was ik wat gerust, Vrouw en Wereld juni 1976, p. 36.

Ibrahim Sunday, want dat was de man in kwestie werd zaterdag reeds op de trein gestoken, Nieuwsblad 18/4/1977.

Gemiddeld twee keren per week rijden ze in mijn huis. De hoek werd al vier keren eruit gereden. Ik stak al vier nieuwe voordeuren ... . Mijn huis liet ik vorige week nog nieuw behangen; nieuwe rolluiken en ramen werden gestoken en ik bestelde nieuwe meubelen, Gentenaar 15/5/1977.

- Iets in elkaar steken e.d., in elkaar zetten; soms bep.: knutselen.

Max Lamberty schrijft ‘De filosofie van de Vlaamse beweging’ ..., steekt betogen in elkaar over cultuur en beschaving, JONCKHEERE 1967, 120.

Hij vindt het fijn om in groep te spelen, de kleuter wil schilderen, knippen en kleven, iets in elkaar steken (zich manuaal uitdrukken), Vrouw en Wereld dec. 1974, p. 45.

Dit wil zeggen een bepaalde manier om iets te maken. Wanneer zij dat voldoende kennen, beginnen zij thuis ook dergelijke werkjes in mekaar te steken, Vrouw en Wereld febr. 1976, p. 34.

- Zich iets in het hoofd steken e.d., in het hoofd halen; - iem., iets uit zijn kop, hoofd steken, uit zijn hoofd zetten; - aan iets de hand(en) steken, de hand slaan; ook: iets bemachtigen; vooral: geen hand (meer) aan iets steken, ergens geen hand (meer) naar uitsteken, ergens niets (meer) aan (willen) doen. Steek dat uit uw hoofd zei hij, mensen zoals gij, sobere krabbers, kunnen honderd jaar worden, DE PILLECYN 1962, 121.

Elvire haatte de moffen net zo erg, op haar eigen manier dan. Ze haatte ze omdat er geen fatsoenlijke koffie en geen boter meer was ..., omdat aan zijden ondergoed geen hand meer te steken was, VAN AKEN 1965, 77.

„De tuinman steekt er geen hand aan!” vertelde Saartje hem. „De bloemen worden door opa verzorgd,” LAMPO 1976, 332.

De wonderdoener had al honderden mensen van hun pijn en smart verlost, en zelfs gevallen waaraan de dokters geen hand meer wisten te steken, BOON 1977, 53.

7. In de verb. het, de schuld op iem., iets steken, iem., iets de schuld geven.

Toen ... ik gereed stond om te gaan, gaf ’m me nog de raad het op de boeren te steken als er soms klanten zouden reklameren, en op de straat goed uit mijn ogen te zien, CLAES 1960, 84.

O neen, van hem ... zal later niet gezegd worden dat hij op zijn bezittingen ooit een enkel onderhorige heeft geduld, die aan zijn christelijke plichten te kort kwam. En hij stak de schuld op zijn zoon, die de volle lading kreeg toen de pastoor weg was, WALSCHAP 1963, 31.

8. In een aantal minder gebruikelijke toep. en verb.: van een weg: (naar links enz.) lopen, gaan; iets laten steken, iets laten zitten, iets niet langer volhouden, iets opgeven; ook m. betr. t. personen: iem. laten steken, iem. in de steek laten, iem. laten zitten enz.; - (gewest.) duwen, stoten (inz. m. betr. t. voertuigen); zie ook steekkar.

Zij rijden. Te Mont St. Jean steekt de weg rechts af door het Zoniënwoud. En het wordt ineens veel donkerder, TEIRLINCK 1951, 2, 40.

Daarbij kwam nog dat vlak in onze buurt een veelbelovende wielrenner woonde. Julien Vermeulen. Hij is onafhankelijke geworden maar toen liet hij het steken, JANS/VAN LOOY 1971, 17.

Sam.: ineensteken (zie ald.); - opensteken, (een deur e.d.) openduwen, openstoten.