Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

stekken

betekenis & definitie

1. Nevenvorm van steken (in versch. bet.); - vooral in de bet.: (vast)grijpen, pakken; iem. bij de kraag stekken, iem. bij zijn kraag pakken, iem. arresteren.

Ik moest eerst alleen maar op wacht staan maar daarna deed ik mee en de vierde keer hebben z’ons te stekken gehad maar ik weet wie ons verrajen heeft, VERSTEYLEN 1964, 88.

Tjeef is van alles de schuld bij Beth de Schepper. Het is zijn schuld dat ze enkele jaren geleden bij de kraag werd gestekt, gegeseld en verbannen, BOON 1975, 5.

Het gaat niet op te beschrijven, hoe ze een na een tegen de lamp vlogen. Rond Brussel werd Lange Gabriel gestekt, in gezelschap van Ysenbaert en de Zot. Maar de Zot kon de dans ontsnappen, BOON 1975, 138.

Afl.: stekker, (gewest.) stekel, doorn.

2. In de tuinbouw e.d.: staken of stokken steken tot steun van gewassen en planten.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. R. en s.

Opm.: In de standaardt. wel: door middel van stekken of scheuten (planten) voortplanten.

< >