Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

spel

betekenis & definitie

1. In ruime zin: hetgeen er te doen is, gedoe; vooral in de verb. kort spel maken met (iem. of iets), korte metten maken met -, (iem., iets) vlug opzij zetten enz.

Man-lief, zei ik hem dikwijls, dat die Camiel Schaelemas eens bij mij zat! Ik zou er wel kort spel mee maken! PEETERS 1931, 25.

„Hij gaat er kort spel mede maken”, zei Van Kamp. En waarlijk, de pleiters werden nu in een minimum van tijd naar huis gezonden, ELSSCHOT 1960, 393.

2. Last, moeite; moeilijkheden; drukte; spul; ik heb met uw kinderen veel spel gehad; - hierbij (?): ge gaat spelen zien, je zult wat zien, je zult nog wat meemaken enz.

Ge moest in den grond kruipen van schaamte. Ik geef u twee minuten, geen second meer, om uw wapens op den grond te werpen en u over te geven en anders gaat ge spelen zien, WALSCHAP 1935, 96.

Nogal wel dat de boeren in de oorlog van veertien een spaarpotteke kunnen maken hadden, ge zoudt anders spelen gezien hebben, WALSCHAP 1976, 125.

3. M. betr. t. zaken die los zitten enz.: speling, speelruimte; die deur heeft te veel spel.

< >