Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

pakken

betekenis & definitie

1. Inz. in de spreekt., in toep. en verb. waar in de standaardt. nemen of vangen gebruikt wordt; - een kou pakken, een kou vatten, een kou te pakken hebben (vgl. fr. prendre un froid); een schrik pakken, schrikken, een schrik te pakken krijgen; iem. op zijn woorden pakken, aan zijn woord houden (vgl. fr. prendre qn. au mot).

Zij waren voor een paar dagen aan den zwabber en zouden er eens goed het hunne van pakken, VAN LOOY 1945, 79.

Als wij vrije tijd willen hebben dan moeten wij die pakken. Er is geen syndicaat dat achter onze vrije tijd staat. Het huishouden gaat altijd door, Info mei 1978, p. 43.

2. Wegnemen, stelen; - (iem.) te pakken nemen, beetnemen, belazeren.

’s Werelds bekendste kunstveilingen ... zijn ... te pakken genomen door een jongeman tegen wie men vermoedelijk niet van plan is iets te ondernemen, Gazet v. Antw. 8/7/1977.

3. (Iem.) onaangenaam aandoen, hinderen; veelal weer te geven met: slaan (op -): de rook pakte me in (op) mijn keel, op mijn adem.
4. (Iem.) bewogen maken: treffen, aangrijpen, ontroeren, inz. van onaangename gebeurtenissen.

Die beschuldiging heeft hem gepakt, Keurig Ndl. 1973, 168.

5. Lukken; dat zal niet pakken, dat zal niet opgaan, die vlieger gaat niet op (vgl. fr. cela ne prend pas).

Nu wil men het publiek langs de Franse wegen beperken en zoveel mogelijk volk naar de aankomst lokken ... . Ik geloof echter niet dat het truukje zal pakken. Het publiek komt naar de aankomst om een spurt te zien. Voor de rest interesseert men zich voor niets, JANS/VAN LOOY 1972, 60.

Afl./Sam.: pakbaar, strafbaar (voor de wet), in overtreding (zijnde); - aanpakken (zie ald.).