Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

schrik

betekenis & definitie

Angst, vrees; inz. in de verb. schrik hebben van -, bang, bevreesd zijn voor - (gall., naar fr. avoir peur de).

Zij is te zwak en zij heeft schrik, ja, schrik gelijk de drie andere honden, die bovendien lafbekken zijn, TEIRLINCK 1952, 1, 67.

Het was een lelijke, kwade Ecce Homo in een purperen mantel, weggesloten achter een dik traliewerk. Wij hadden er schrik van, vooral ’s avonds als er een rood lichtje in de lantaarn brandde en alles een mysterieus uitzicht kreeg, LIA TIMMERMANS 1962, 94.

Een film die een afgerond verhaal vertelt is een stuk beter. Geen schrik hebben van knippen en monteren! Gazet v. Antw. 27/4/1977.

Een fortuintje in onze streek. Ik heb schrik genoeg geleden daarvoor. Had Merckx me ingelopen dan klopte hij me in de spurt. Dan was ik alles kwijt, Gentenaar 22/7/1977.

Opm.: In de standaardt. wel in toep. op een plotseling angstgevoel, ontsteltenis; in de bet. ‘angst, vrees’ uitsl. nog in de verb. met schrik en beven, vol angst.

Sam.: schrikschijter, (gemeenz.) lafaard, bangerd (Oorlogen in boekvorm hebben mij altijd erg geïnteresseerd. Vooral deze, die ik zelf meemaakte en waarin ik niet de rol van de held maar deze van de schrikschijter heb gespeeld, BOON 1977, 132).