Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

oorlof

betekenis & definitie

1. Vergunning, verlof; veelal: toestemming; - iem. oorlof geven, iem. toestemming geven; soms bep.: iem. laten gaan, loslaten enz.

Het ging er burgerlijk saai toe: Thetis stond te blozen vóór de braadpan, Daffodil pruilde omdat ze geen oorlof kreeg een derde whiskytje in te schenken, BRULEZ 1950, 168.

Ik ondervond aan haar geleidelijk meer mildheid van gevoel, en meermalen is zij mij genaderd en hief dan sprakeloos haar voorhoofd tot onder mijn mond. En als ik haar dan stil om de leen aandrukte, liet zij vertrouwelijk begaan, en wachtte tot ik haar zelf oorlof gaf, TEIRLINCK 1952, 1, 172.

Hij hoopt oorlof te krijgen om in het kabinet hiernaast zijn beleefde opwachting te maken. Hij zal zolang de vertrouwelijke mededeling bewaren die hij voornemens was te doen, TEIRLINCK 1952, 2, 131.

Overigens mocht een begijn geen disgenoten ontvangen zonder voorafgaandelijk oorlof van de grootjuffer, WYSEUR - DE RYCK 1954, 15.

Nadat hij tien keer mijn hagelwit strikje had herknoopt ... en met kennersblik de onzichtbare pluisjes van mijn zijden omslagen had weggeblazen, gaf hij mij goedkeurend oorlof om in de spiegel te kijken, LEBEAU 1962, 104.

Nadat Jetje hem dan gesmeekt had nooit meer te roken voor het ontbijt en Jerom ... dit plechtig beloofd had, kreeg hij oorlof om te gaan, op voorwaarde’s anderendaags terug te komen, LEBEAU 1962, 146.

2. Afscheid; (zijn) oorlof nemen, afscheid nemen.

Opm.: In de standaardt. sinds lang vero. (freq. 0).