Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

oor

betekenis & definitie

In versch. verb., uitdr., zegsw. enz. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen: met oren en poten (iets opeten), met huid en haar;

- iem. de oren afzagen, de oren van de kop zagen, iem. vervelen door onophoudelijk vragen, zaniken, zeuren; in de standaardt. wel: iem. aan de oren malen;
- iem. rond zijn oren geven, iem. om zijn oren geven, iem. een pak slaag geven,
- veel rond, om zijn oren hebben, veel werk hebben, veel te doen hebben, veel beslommeringen hebben;
- over zijn oren laten krabben, scharen enz., zich op zijn kop laten zitten; van zijn oor, oren maken, drukte maken, herrie maken, boos worden enz.;
- op zijn twee oren slapen e.d., zeer vast slapen, slapen als een roos, in ’t bijz.: ergens heel gerust op zijn, zich geen zorgen maken (gall., naar fr. dormir sur les deux oreilles).

Ik weet zeker dat de weg publiek is, of ... toch gemeenschappelijk. Nooit is er een woord over gerept. Nu opeens verkoopt hij last. Maar toegeven, neen, ik laat niet over mijn oren krabben, BIJDEKERKE 1948, 34.

Onder de klas was het nogal iets, zo erg is het nog nooit geweest. Eigenlijk zou het niet mogen wij hebben al dikwijls tegeneen gezegd dat moet nu gedaan zijn, we gaan niet meer van onz’ oren maken bij den Olympic maar ja hij begint iedere keer zelf, VERSTEYLEN 1964, 82.

Ook een priester heeft soms heel wat om zijn oren. Hoeveel mensen komen er niet op hem af met hun vragen om werk, tussenkomst in ruzie, enz., Vrouw en Wereld maart 1974, p. 6.

Als wij met de nationale ploeg in een «varkensstal» moesten slapen terwijl de uitgenodigde buitenlanders in een luxe-hotel lagen, dan maakte ik van mijn oren. Ik kan gewoon niet zwijgen, Gentenaar 14/4/1977.

Sam.: oormeester, oorarts.

< >