Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

werk

betekenis & definitie

In versch. toep., veelal als gall. (ter vert. van fr. travaux): verboden op de werken te komen, verboden het (bouw)werk te betreden; als waarschuwing op autowegen e.d., in ’t mv.: werken, werk in uitvoering; - te werk gaan, tekeergaan, veel drukte maken, veel misbaar maken enz. (in de standaardt. wel: handelen).

Sam.: werkgebrek, het ontbreken van werkgelegenheid, werkeloosheid (Kwam de oorlog nog niet, dan bleef daar nog altijd het werkgebrek, BIJDEKERKE 1948, 291);

- werkintensief, arbeidsintensief (Wie heeft er eigenlijk baat bij de miljarden kostende en weinig werkintensieve aanleg van de wachtkommen, met de vooral energie verslindende, grondverplaatsingen? Gazet v. Antw. 1/8/1980);
- werkongeval, arbeidsongeval, bedrijfsongeval;
- werkpost, m. betr. t. pers.: arbeidsplaats, formatieplaats; m. betr. t. het bedrijf enz.: werkplaats (Dat het aantal en de ernst van de arbeidsongevallen elk jaar daalt, is in hoofdzaak het gevolg van de voortdurende, en door de wet verplichte, inspanning om de werkpost, het werkmilieu, beter aan te passen aan de mens, Voetgangers 1978, 2);
- werkrechter (Wdl.). (Belg.) ben. voor de rechter die uitspraak doet in arbeidsgeschillen; hierbij: werkrechtersraad (Wdl.), naast de off. ben.: arbeidsgerecht; in Nederl.: Raad van Arbeid.